Home

Hoge Raad, 08-02-2002, AD9103, 36992

Hoge Raad, 08-02-2002, AD9103, 36992

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 februari 2002
Datum publicatie
8 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD9103
Zaaknummer
36992

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.992

8 februari 2002

FA

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2001, nr. BK-98/04536, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 109.767, waarvan een bedrag van f 57.439 belast naar het tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende exploiteerde tezamen met haar echtgenoot, in de vorm van een vennootschap onder firma, een café-restaurant dat gevestigd was in de schouwburg van Q.

Per 30 juni 1996 hebben belanghebbende en haar echtgenoot de exploitatie van deze horecagelegenheid beëindigd. In verband daarmee zijn de inventaris en goodwill overgedragen aan de gemeente Q. Per die datum hebben belanghebbende en haar echtgenoot het gebruik van de ruimte in de schouwburg beëindigd en zijn de dienstbetrekkingen met het personeel beëindigd. De exploitatie van het café-restaurant is onder dezelfde naam voortgezet door een andere exploitant.

Na de beëindiging van de exploitatie door belanghebbende en haar echtgenoot is de vennootschap onder firma blijven bestaan.

Belanghebbende heeft de met de overdracht van inventaris en goodwill gerealiseerde boekwinst toegevoegd aan een vervangingsreserve als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende haar onderneming heeft gestaakt. Op grond daarvan heeft hij het bedrag van de vervangingsreserve aan de belastbare winst toegevoegd.

3.2. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende en haar echtgenoot na beëindiging van de exploitatie van de horecagelegenheid op zoek zijn gegaan naar een soortgelijke horecagelegenheid waarin zij de exploitatie van het door hen gedreven café-restaurant konden voortzetten. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende haar onderneming in 1996 niet heeft gestaakt, en dat belanghebbende mitsdien een vervangingsreserve kon vormen voor de boekwinst die is behaald bij de beëindiging van de exploitatie van de horecagelegenheid.

3.3. Het tegen dit oordeel gerichte middel treft doel. De hiervóór in 3.1 weergegeven feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende haar onderneming in 1996 heeft gestaakt. Voor de vorming van een vervangingsreserve is mitsdien geen plaats.

3.4. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van het subsidiaire standpunt van belanghebbende bij het Hof.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.