Home

Hoge Raad, 08-02-2002, AD9106, 37196

Hoge Raad, 08-02-2002, AD9106, 37196

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 februari 2002
Datum publicatie
8 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD9106
Zaaknummer
37196

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.196

8 februari 2002

FA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 mei 2001, nr. 00/01391, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 176.407, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende exploiteerde een landbouwbedrijf. Per 30 april 1996 heeft hij de bedrijfsuitoefening beëindigd. Belanghebbende is de boerderij blijven bewonen. De tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken zijn naar het privé-vermogen overgebracht. Het woongedeelte van de boerderij met ondergrond en erf, tuin en uitrit behoorde reeds tot het privé-vermogen.

Het bestemmingsplan staat, zowel vóór als na 30 april 1996, niet in de weg aan voortzetting door één huishouding of, onder voorwaarden, twee huishoudingen van het gebruik van de agrarische bedrijfswoning met aangebouwde bedrijfsruimten na beëindiging van het agrarische bedrijf.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in de eerste plaats in geschil of zich een waardevermeerdering van de naar het privé-vermogen overgebrachte onroerende zaken heeft voorgedaan die in de zin van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) verband houdt met de omstandigheid dat belanghebbende de desbetreffende grond vanaf 30 april 1996 niet langer meer in zijn landbouwbedrijf aanwendt en die derhalve niet onder de landbouwvrijstelling valt. Waar partijen het erover eens waren dat de waarde in het economische verkeer van de grond op 30 april 1996 (rekening houdende met de voortgezette bewoning van de boerderij door belanghebbende) ƒ 42.000 bedroeg, spitste het geschil zich toe op de vraag of de waarde die op die datum in het economische verkeer aan de grond zou moeten worden toegekend in geval van voortgezette agrarische aanwending daarvan al dan niet lager was. Belanghebbende stelde laatstbedoelde waarde op hetzelfde bedrag, zodat er in zijn visie geen tot de winst behorende waardevermeerdering was opgetreden. De Inspecteur heeft daarentegen betoogd dat de laatstbedoelde waarde ƒ 18.000 bedroeg, zodat zich een tot de winst behorende waardevermeerdering van ƒ 24.000 heeft voorgedaan.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de waarde die aan de grond zou hebben moeten worden toegekend in geval van voortgezette agrarische aanwending daarvan, dient te worden bepaald op de prijs die daarvoor bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na beste voorbereiding zou zijn besteed door de meestbiedende gegadigde op de slechts door agrariërs betreden onroerende-zakenmarkt.

3.4. Het eerste middel, waarin dit oordeel wordt bestreden, faalt. Het steunt op de opvatting dat de waarde die in het economische verkeer aan de grond moet worden toegekend in geval van voortgezette agrarische aanwending daarvan, mede wordt bepaald door de mogelijkheid de grond buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf aan te wenden. Die opvatting is evenwel onjuist. Bij de bepaling van de waarde van de grond in geval van voortgezette agrarische aanwending daarvan dient de invloed die de waarde ondervindt van de mogelijkheid de grond niet-agrarisch te gebruiken, te worden geëlimineerd. Een door die invloed veroorzaakte vermeerdering van de waarde is immers bij uitstek een waardeverandering die door de bepaling van artikel 8, lid 1, letter b van de Wet wordt gerelateerd aan de aanwending van de grond buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf en dus een voordeel dat ingevolge de bedoelde bepaling nu juist buiten de landbouwvrijstelling dient te vallen.

3.5. Voorzover in het eerste middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de waardeverandering van de grond zich eerst heeft voorgedaan op het moment waarop belanghebbende zijn onderneming staakte, faalt het eveneens. Met zijn oordeel dat de waardeverandering in verband met de omstandigheid dat de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend zich eerst op 30 april 1996 aandiende, heeft het Hof immers kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de waardeverandering eerst op dat tijdstip door belanghebbende is gerealiseerd.

3.6. Voor het Hof was tussen partijen voorts in geschil of de voortgezette bewoning door belanghebbende niet slechts de waarde in het economische verkeer van de grond, maar ook de waarde bij agrarische bestemming drukt, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend heeft beantwoord.

3.7. Het Hof heeft te dier zake geoordeeld dat als gevolg van de ook op de slechts door agrariërs betreden onroerende-zakenmarkt in aanmerking te nemen voortgezette bewoning van de boerderij door belanghebbende, de koper niet verder zal willen gaan dan tot 60% van de waarde van de grond bij vrije oplevering. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het tweede middel faalt derhalve voorzover het zich tegen dit oordeel keert.

3.8. Het tweede middel wordt ook voor het overige tevergeefs voorgesteld. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 16 december 1987, nr. 23844, BNB 1988/103, moet worden aangenomen dat de wetgever met in de uitoefening van het bedrijf ontstane waardeveranderingen het oog heeft gehad op uit de fysieke hoedanigheid van de grond voortvloeiende wijzigingen van de waarde daarvan. De waardedruk wegens bewoning van de boerderij kan niet aan dergelijke interne factoren worden toegerekend en is derhalve geen in de uitoefening van het landbouwbedrijf ontstane waardeverandering, die bij de bepaling van de op de voet van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet vrijgestelde winst buiten aanmerking zou moeten worden gelaten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.