Home

Hoge Raad, 09-08-2002, AD9716, 36504

Hoge Raad, 09-08-2002, AD9716, 36504

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 augustus 2002
Datum publicatie
9 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD9716
Formele relaties
Zaaknummer
36504

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.504

9 augustus 2002

DG

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 juli 2000, nr. 1316/98, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 90.866, waarvan een bedrag van ƒ 27.464 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 24 januari 2002 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en terugwijzing van de zaak.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende dreef tot 1 januari 1994 in de vorm van een vennootschap onder firma met zijn echtgenote een handelsonderneming in kantoormeubelen. Deze onderneming is per die datum met fiscale afrekening ingebracht in een door belanghebbende en zijn echtgenote opgerichte B.V. Het bedrijfspand is niet ingebracht maar naar het privé-vermogen overgebracht en aan de B.V. verhuurd.

Bij minnelijke waardering is de waarde van het pand in vrij te aanvaarden staat bepaald op ƒ 401.000.

3.1.2. In 1991 is door de belastingdienst als gevolg van een intoetsfout de beginstand van de fiscale oudedagsreserve op ƒ 5.783 gesteld in plaats van op de juiste beginstand van ƒ 57.883. Ter zake van deze fout, die naar tussen partijen vaststaat in het jaar 1993 dient te worden hersteld, heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd.

3.1.3. Bij de onderhavige aanslag is de stakingsvrijstelling ad ƒ 20.000 ten onrechte niet toegepast.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in de eerste plaats in geschil of de Inspecteur bij het bepalen van de stakingswinst de waarde van het bedrijfspand tot het juiste bedrag in aanmerking heeft genomen. Het Hof heeft te dier zake eerst geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat de waarde in vrij te aanvaarden staat van het bedrijfspand ƒ 401.000 bedraagt, en dat, gelet op het verzoek van belanghebbende tot minnelijke waardering en het van de waardering opgemaakte taxatierapport, de waarde is bepaald rekening houdend met de bestemming van het pand voor verhuur aan de B.V. Vervolgens heeft het geoordeeld dat de waarde in het economische verkeer van het pand bij de overgang naar belanghebbendes privé-vermogen niet lager is geweest dan ƒ 401.000.

3.3. In deze oordelen liggen besloten de oordelen dat bij de waardering van het pand rekening is gehouden met de bestemming van het pand na overbrenging naar het privé-vermogen van belanghebbende, en dat dit niet tot een lagere waardering van het pand heeft geleid dan de waarde in vrij te aanvaarden staat. Deze oordelen berusten op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk. Het tegen deze oordelen gerichte vierde middel faalt mitsdien.

3.4. Voor het Hof was tussen partijen voorts in geschil of de stakingsvrijstelling op het bij de onderhavige aanslag vastgestelde belastbare inkomen alsnog in mindering moet worden gebracht. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, aangezien, aldus het Hof, het belastbare inkomen - gelet op de door belanghebbende niet bestreden stelling van de Inspecteur dat de fiscale oudedagsreserve in 1993 moet worden gecorrigeerd door een verhoging met ƒ 79.561 - per saldo nog ƒ 59.561 hoger zou moeten worden vastgesteld dan bij de uitspraak op het bezwaarschrift is geschied.

3.5. Middel II betoogt dat de door het Hof toegepaste zogenoemde interne compensatie in strijd is met het recht, nu het te corrigeren bedrag van de fiscale oudedagsreserve reeds begrepen is een aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag. Het middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 6.4 en 6.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.6. Middel I bestrijdt onder meer de hiervóór in 3.4 weergegeven berekeningen van het Hof. Het middel slaagt in zoverre. De door het Hof vastgestelde feiten laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat de intoetsfout ƒ 52.100 bedroeg. De door het Hof bedoelde verhoging dient derhalve ƒ 52.100 te bedragen. Het belastbare inkomen zou dan - na aftrek van het bedrag van ƒ 20.000 voor de stakingsvrijstelling - ƒ 32.100 hoger moeten worden vastgesteld. Zulks kan evenwel niet tot cassatie leiden, nu de berekeningen van het Hof als gevolg van het toepassen van interne compensatie niet hebben geleid tot een onjuist dictum.

3.7. Middel I komt voorts op tegen 's Hofs feitelijke vaststelling dat bij de navorderingsaanslag de stakingsvrijstelling alsnog is toegepast. Dit onderdeel van het middel faalt bij gebrek aan belang, nu dit punt voor de beoordeling van de juistheid van de onderhavige aanslag betekenis mist.

3.8. Middel III ten slotte betoogt dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het verzoek van belanghebbende, waarmee de Inspecteur heeft ingestemd, om toepassing van het Besluit van 9 september 1998, nr. DB 98/1229, BNB 1998/342. Het middel faalt. Een dergelijk verzoek dient te worden gericht aan de inspecteur, die bij inwilliging van het verzoek, gevolgd door het bedingen van de lijfrente en betaling van de deswege verschuldigde premie door belanghebbende binnen de door de inspecteur gestelde termijn, de betaalde lijfrentepremie alsnog in mindering zal brengen op het belastbare inkomen. Het Hof kon derhalve geen rekening houden met het verzoek van belanghebbende.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2002.