Home

Hoge Raad, 08-03-2002, AD9881, 34993

Hoge Raad, 08-03-2002, AD9881, 34993

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2002
Datum publicatie
8 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD9881
Formele relaties
Zaaknummer
34993

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34.993

8 maart 2002

NA

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 1998, nr. 97/21202, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1989 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van nihil, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 145.530 met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. In het tegen deze aanslag en deze beschikking inzake de verhoging gemaakte bezwaar is belanghebbende bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij ambtshalve gegeven beschikking is nadien de aanslag verminderd met het bedrag van de daarin begrepen verhoging.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 19 december 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Bij brief van 6 december 1995 is namens belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de met dagtekening 31 oktober 1995 opgelegde navorderingsaanslag.

Dit bezwaarschrift is als volgt toegelicht:

"In afwachting van het FIOD-rapport en van de nog te volgen gesprekken zijn wij niet in staat ons bezwaarschrift te motiveren. Wij verzoeken u ons uitstel voor het motiveren van dit bezwaarschrift te verlenen tot een redelijke periode, nadat de rapporten van de FIOD ons zijn toegezonden".

3.1.2. De Inspecteur heeft belanghebbende dan wel haar toenmalige gemachtigde meermalen in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift nader te motiveren. Noch door belanghebbende noch door haar toenmalige gemachtigde is van die gelegenheid gebruik gemaakt.

3.2. Het tweede middel is bij pleidooi ingetrokken. De overige middelen kunnen, behoudens het hierna te behandelen derde middel, niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3. Het derde middel keert zich tegen de oordelen van het Hof dat niet kan worden gezegd dat het bezwaarschrift van 6 december 1995 een genoegzame motivering inhield, en dat het klaarblijkelijk ging om een pro forma bezwaarschrift, welke conclusie wordt versterkt door het verdere verloop van de bezwaarprocedure.

3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De inhoud van de eis die ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan een bezwaarschrift wordt gesteld, hangt onder meer samen met de mate waarin de Inspecteur de aanslag heeft gemotiveerd (vergelijk HR 29 september 1999, nr. 34822, BNB 2000/76). In gevallen waarin niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de aanslag waartegen het bezwaarschrift is gericht geen motivering behoefde - hetgeen bij een aanslag waarin een verhoging is begrepen steeds het geval is - en die motivering niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:47 van de Awb bij, of uiterlijk binnen een week na, de bekendmaking van de aanslag aan de belastingplichtige is verstrekt, kan de belasting-plichtige indien hij na die week bezwaar maakt en hij ten tijde van het indienen van zijn bezwaarschrift nog steeds niet met die motivering bekend was, in zijn bezwaarschrift volstaan met de mededeling dat hij bezwaar heeft tegen de aanslag. Aan de ontvankelijkheid van het bezwaar doet dan niet af dat in het bezwaarschrift een nadere motivering wordt aangekondigd, en evenmin dat de belanghebbende de aangekondigde motivering niet heeft gegeven, terwijl hem daarvoor door de inspecteur meermalen de gelegenheid is geboden. Die omstandigheden kunnen immers niet bewerkstelligen dat het bezwaarschrift, dat ten tijde van de indiening voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, daaraan nadien niet meer voldeed (HR 25 juli 2000, nr. 34990, BNB 2000/333).

3.5. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de motivering van de navorderingsaanslag belanghebbende uiterlijk binnen een week na de bekendmaking van de aanslag is verstrekt, en evenmin dat belanghebbende ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift met die motivering bekend was. Derhalve moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat zulks niet het geval was. Daarvan uitgaande moet worden geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk in haar bezwaar heeft verklaard.

3.6. Het middel treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315 (€ 142,94),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2898 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 8 maart 2002 vastgesteld door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.