Home

Hoge Raad, 08-03-2002, AD9899, 36714

Hoge Raad, 08-03-2002, AD9899, 36714

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2002
Datum publicatie
8 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD9899
Zaaknummer
36714

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.714

8 maart 2002

NA

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 oktober 2000, nr. P99/3039, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 24.250.774, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbendes moedervennootschap heeft op 23 februari 1995 aan werknemers van belanghebbende of van de met belanghebbende gevoegde dochtervennootschappen 9300 opties op haar gewone aandelen toegekend. De uitoefenprijs is f 82,80 per stuk, gelijk aan de beurskoers van de aandelen op het moment van toekenning van de opties. Ter zake van de optieverlening is op de voet van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tekst 1995) als loon in aanmerking genomen 9300 x 7,5% van f 82,80 = f 57.753. Op 31 december 1995 bedroeg de beurskoers van evenbedoelde aandelen f 93.

3.2. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat belanghebbende belang heeft bij haar beroep. Ofschoon in verband met een aan haar opgelegde navorderingsaanslag, welke niet is bestreden, de primitieve aanslag bij gegrondbevinding van belanghebbendes daartegen aangevoerde grieven niet te hoog zou zijn vastgesteld, heeft belanghebbende belang bij beoordeling door de belastingrechter van die grieven, aangezien bij gegrondbevinding daarvan de Inspecteur belanghebbende in beginsel - door vermindering van de navorderingsaanslag - ambtshalve tegemoet dient te komen (artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met de Resolutie van 25 maart 1991, nr. DB89/735, BNB 1991/142).

3.3. Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de bij belanghebbende in aanmerking te nemen last wordt beperkt tot het bedrag van f 57.753, zijnde het bedrag dat ter zake van de toekenning van de werknemersopties als loon in aanmerking is genomen. Nu de uit de toekenning van de opties voortvloeiende lasten, ongeacht of deze door belanghebbendes moedervennootschap worden doorberekend, ten laste van het resultaat van belanghebbende komen, brengt een wetstoepassing die recht doet aan de door de wetgever voorgestane samenhang tussen de loonbelasting en de vennootschapsbelasting mede dat artikel 9, lid 1, letter i, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1995; hierna: de Wet) ook van toepassing is op belanghebbende, aangezien zij een met de moedervennootschap verbonden lichaam is in de zin van het huidige artikel 10a, lid 4, van de Wet. Het middel faalt derhalve in zoverre.

3.4. Voorts richt het middel zich tegen ´s Hofs oordeel dat, aangenomen dat de optieverplichting aan belanghebbendes vermogen moet worden toegerekend, het waardeverloop van die verplichting na het toekennen van de optierechten zich in de kapitaalsfeer afspeelt en mitsdien geen invloed heeft op het fiscale resultaat van belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 februari 2001, nr. 35074, BNB 2001/160, geoordeeld dat het waardeverloop van een optieverplichting na de datum van toekenning geen invloed heeft op het fiscale resultaat, aangezien de houder van een optie op aandelen in de vennootschap die het optierecht heeft verleend, tot die vennootschap in een rechtsbetrekking staat die zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld. Ook indien, zoals in casu, de waardeverandering van de optieverplichting niet de vennootschap aangaat die het optierecht heeft verleend, maar een dochtervennootschap die moet worden aangemerkt als een met de optieverstrekkende vennootschap verbonden lichaam als bedoeld in het huidige artikel 10a, lid 4, van de Wet, heeft die waardeverandering geen invloed op het fiscale resultaat. Het middel faalt ook in zoverre.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2002.