Hoge Raad, 29-03-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7902 AE0841, 36569
Hoge Raad, 29-03-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7902 AE0841, 36569
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 maart 2002
- Datum publicatie
- 29 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE0841
- Zaaknummer
- 36569
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.569
29 maart 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 augustus 2000, nr. 410/99, betreffende na te melden beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende zijn bij in één geschrift verenigde beschikkingen de waarden van de onroerende zaken a-straat 1 te Q en b-straat 2 te Q voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op respectievelijk ƒ 527.000 en ƒ 782.000.
Op het door belanghebbende tegen die beschikkingen gemaakte bezwaar heeft het sectorhoofd Middelen van de gemeente Littenseradiel de waarde van de zaak a-straat 1 nader vastgesteld op ƒ 477.000 en de waarde van de zaak b-straat gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Littenseradiel heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is eigenaar van de onderhavige percelen. Hij heeft deze verpacht. De pachter van het perceel aan de a-straat heeft daarop een jongveestalling, een ligboxenstal en een mestkelder gebouwd, die van het perceel aan de b-straat daarop twee mestkelders en een ligboxenstal. Ten aanzien van deze gebouwen is niet een recht van erfpacht of opstal gevestigd.
3.2. In middel I betoogt belanghebbende dat de waarde van de zogenoemde pachtersinvesteringen niet begrepen had mogen zijn in de aan hem toegezonden waardebeschikkingen, omdat de pachters volgens hem economisch eigenaar zijn van deze investeringen.
Dit betoog ziet eraan voorbij dat ten aanzien van elk van de beide percelen geldt dat de eigendom van belanghebbende de daarop door de betrokken pachter gestichte gebouwen omvat, en dat elk van die percelen met die daarop gestichte gebouwen voor de toepassing van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) op grond van artikel 16, aanhef en letter d, van de Wet als één onroerende zaak wordt aangemerkt. De omstandigehid dat in verband met de pachtersinvesteringen voor belanghebbende uit de Pachtwet bepaalde verplichtingen voortvloeien, brengt niet mede dat hij niet langer kan worden aangemerkt als genothebbende krachtens eigendom van elk van de evenbedoelde als één aan te merken onroerende zaken. Anders dan belanghebbende meent, kunnen de pachters, wat er zij van de stelling van belanghebbende dat zij economisch eigenaar zijn van de pachtersinvesteringen, niet worden aangemerkt als degenen die van de als één te beschouwen onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom - waarmede is bedoeld de juridische eigendom, niet de economische eigendom -, bezit of beperkt recht in de zin van artikel 24, lid 3, letter a, van de Wet.
Bij de bepaling van de waarde van onroerende zaken wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet bij wege van fictie ervan uitgegaan dat de volle en onbezwaarde eigendom daarvan wordt overgedragen en dat de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik kan nemen. Deze ficties leiden ertoe dat de waarde van de in de eigendom begrepen gebouwen niet buiten aanmerking mag worden gelaten. Met de waardedrukkende invloed van de in artikel 31 van de Pachtwet geregelde verplichting voor de verpachter om bij het einde van de pacht aan de pachter voor de verbeteringen welke door deze aan het gepachte zijn aangebracht, een naar billijkheid te bepalen vergoeding te geven, kan bij de waardering geen rekening worden gehouden, nu die verplichting niet meebrengt dat de omvang van het genot van de zaak en daardoor de waarde ervan, ongeacht de persoon van de zakelijk gerechtigde of gebruiker, beperkt wordt (vgl. HR 25 november 1998, nr. 33212, BNB 1999/18).
Het Hof heeft derhalve, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, het betoog van belanghebbende terecht verworpen, zodat het middel faalt.
3.3. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu belanghebbende dienaangaande niets anders heeft aangevoerd dan dat andere gemeenten in de provincie Friesland in vergelijkbare situaties de wet anders hebben toegepast dan de gemeente Littenseradiel. Met dit oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de gemeente Littenseradiel niet gebonden is aan een onjuiste wetstoepassing door een andere gemeente. Dit oordeel is juist. Het tweede middel gaat uit van een andersluidende opvatting en faalt dus ook.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2002.