Home

Hoge Raad, 29-03-2002, AE0874, 36788

Hoge Raad, 29-03-2002, AE0874, 36788

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 maart 2002
Datum publicatie
29 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE0874
Zaaknummer
36788

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.788

29 maart 2002

PdM

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 december 2000, nr. 00/01525, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.081, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Tot het gezin van belanghebbende behoren twee kinderen, geboren in november 1995 respectievelijk juni 1998. Belanghebbende en zijn gezin zijn op of rond 1 september 1998 binnen de gemeente Z verhuisd. Belanghebbende was in 1998 deels in dienstbetrekking en deels als freelancer werkzaam als auteur, vertaler, presentator en acteur. Belanghebbende beschikte in de oude woning over een werkkamer. In zijn nieuwe woning beschikt belanghebbende over een werkkamer die vergelijkbaar is met de werkkamer in de oude woning. Het beschikken over een werkkamer in de woning is noodzakelijk voor een adequate vervulling van belanghebbendes werkzaamheden.

Op het totaal van zijn inkomsten uit arbeid heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 6697 als verhuiskosten in aftrek gebracht.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de verhuiskosten niet als aftrekbare kosten in aanmerking komen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de directe aanleiding tot de verhuizing was gelegen in de geboorte van het tweede kind, waarvoor belanghebbende een eigen kamer wenste in te richten, dat - gelet op die in de persoonlijke sfeer gelegen motieven - niet kan worden gezegd dat omstandigheden gelegen in de sfeer van de werkzaamheden noopten tot de verhuizing, en dat daaraan onvoldoende afdoet dat het hebben van twee kinderen maatschappelijk als normaal wordt ervaren en dat de wenselijkheid om het tweede kind een eigen kamer te geven een verhuizing noodzakelijk maakte, wilde belanghebbende over een eigen werkruimte blijven beschikken.

3.3. Tegen dit oordeel richten zich de klachten.

Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat verhuiskosten niet slechts aftrekbaar zijn indien omstandigheden gelegen in de sfeer van de werkzaamheden nopen tot verhuizing, maar ook indien buiten de sfeer van de werkzaamheden gelegen bijzondere omstandigheden nopen tot verhuizing teneinde de werkzaamheden te kunnen blijven vervullen (vgl. HR 13 januari 1993, nr. 28774, BNB 1993/98, en HR 27 januari 1999, nr. 34025, BNB 1999/95).

De geboorte van een tweede kind en de wens om daarna voor dat kind een eigen kamer in te richten, kunnen echter in de regel niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Het zijn omstandigheden die zijn gelegen in de persoonlijke sfeer van belanghebbende, zodat de daardoor opgeroepen verhuiskosten moeten worden gerekend tot de sfeer van de inkomensbesteding en niet tot die van de inkomstenverwerving. Die kosten kunnen derhalve, ook al was na de gezinsuitbreiding de oude woning te klein geworden om met behoud van de, voor een adequate vervulling van belanghebbendes werkzaamheden noodzakelijke, werkkamer het gehele gezin te kunnen huisvesten, niet voor aftrek in aanmerking komen. De klachten kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2002.