Home

Hoge Raad, 26-04-2002, AE1961, 36789

Hoge Raad, 26-04-2002, AE1961, 36789

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 2002
Datum publicatie
26 april 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE1961
Zaaknummer
36789

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.789

26 april 2002

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 december 2000, nr. 99/3093, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 192.003.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 153.003. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten van belanghebbende

3.1. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 februari 2002 (nr. 36238, NTFR 2002/220, V-N 2002/8.18) brengt de aard van het piramidespel georganiseerd door WWTM No Limits B.V. - een voortzetting van het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde piramidespel Team - mee dat redelijkerwijs geen voordeel kan worden verwacht van de door een deelnemer te verrichten werkzaamheden. De door een deelnemer behaalde voordelen kunnen derhalve niet in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken. Dit heeft evenzeer te gelden voor het piramidespel Team. 's Hofs oordeel dat belanghebbende terzake wel in de heffing moet worden betrokken, is derhalve onjuist. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt derhalve.

3.2. In cassatie komt belanghebbende voorts op tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten in verband met zijn activiteiten als manager bij bovenvermeld piramidespel tot het gestelde bedrag zijn gemaakt. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.

4. Beoordeling van de middelen van de Staatssecretaris

4.1. Het onder 3.1 overwogene brengt mee dat het eerste middel, dat strekt ten betoge dat het Hof de door belanghebbende als deelnemer aan het piramidespel genoten voordelen tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen, faalt.

4.2. In het tweede middel betoogt de Staatssecretaris dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door vast te stellen dat de deelname van belanghebbende aan het piramidespel Selena resulteerde in een negatieve opbrengst van f 7000 en dat dit bedrag op het inkomen in mindering kan worden gebracht. Dit middel wordt terecht voorgesteld. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende zich voor het Hof op het standpunt heeft gesteld dat hij door deelname aan voormeld piramidespel een negatieve opbrengst heeft behaald. Het Hof had reeds daarom niet ter zake van deze deelname een bedrag van f 7000 op het inkomen in mindering mogen brengen.

4.3. Het derde middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte de negatieve opbrengst voortvloeiende uit de deelname aan het piramidespel Delta Cash in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het belastbare inkomen.

Dit oordeel van het Hof berust op de overwegingen dat belanghebbende bij zijn deelname aan het piramidespel Delta Cash op dezelfde wijze heeft gehandeld als bij zijn deelname aan het in 3.1 bedoelde piramidespel, dat hij gelet op zijn eerdere succes bij laatstbedoeld spel redelijkerwijs mocht verwachten dat hij door deelname aan het piramidespel Delta Cash eveneens voordeel zou behalen en dat daarom ook dat laatste spel voor hem een (potentiële) bron van inkomen vormde. Het Hof is daarbij kennelijk ervan uitgegaan - welk uitgangspunt in cassatie niet is bestreden - dat het piramidespel Delta Cash wat opzet en spelregels betreft op één lijn kan worden gesteld met het in 3.1 bedoelde piramidespel.

Zoals hiervoor in 3.1 is overwogen kon door een deelnemer aan het daar genoemde piramidespel redelijkerwijs geen voordeel worden verwacht van de door hem te verrichten werkzaamheden. Dit geldt dan evenzeer voor het piramidespel Delta Cash. Het oordeel van het Hof dat ook de deelname aan dat piramidespel voor hem een bron van inkomen vormde, is derhalve onjuist. Ook dit middel slaagt mitsdien.

5. Slotsom

Gelet op het hiervoor in 3.1, 4.2 en 4.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

6. Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep van belanghebbende gegrond,

verklaart het beroep van de Staatssecretaris gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 34.715,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160 (€ 72,60), en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2002.