Home

Hoge Raad, 26-04-2002, AE1968, 37184

Hoge Raad, 26-04-2002, AE1968, 37184

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 2002
Datum publicatie
26 april 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE1968
Zaaknummer
37184

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 37.184

26 april 2002

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 februari 2001, nr. P 99/03948, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 10.143, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende, die een manege exploiteert, verzorgt tegen vergoeding paardrijlessen. In zijn beroepschrift voor het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat op paardrijlessen de vrijstelling van omzetbelasting neergelegd in artikel 11, lid 1, letter e, dan wel letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) van toepassing is.

3.2.1. Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld op grond van de overweging dat bij de beoordeling van de vraag of een natuurlijk persoon tracht een opbrengst te verkrijgen boven de bestede kosten, geen rekening kan worden gehouden met een fictieve genormeerde arbeidsbeloning voor die persoon. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 11, lid 1, letter e, dan wel letter f, juncto artikel 11, lid 2, van de Wet, te lezen in het licht van artikel 13, A, lid 1, letter m, juncto lid 2, onder a, van de Zesde richtlijn. Middel 1, dat zich tegen dit oordeel keert, faalt derhalve.

3.2.2. De middelen 2 en 3 doen een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, Gregg, C-216/97, Jur. 1999, blz. I-4947, BNB 1999/395, voor de stelling dat het Hof door geen rekening te houden met een fictieve genormeerde arbeidsbeloning voor de vaststelling van een winststreven het beginsel van fiscale neutraliteit en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, aangezien voor de vaststelling van een winststreven bij rechtspersonen wel rekening gehouden wordt met arbeidsbeloningen. De middelen falen aangezien de bedoelde inbreuk op het neutraliteitsbeginsel is gegeven met het in de Zesde richtlijn en in de Wet toestaan van, respectievelijk maken van, onderscheid tussen wel en geen winst beogende ondernemers, en geen uitvloeisel is van de wijze waarop wordt bepaald of een ondernemer, natuurlijk persoon of rechtspersoon, tot de ene dan wel tot de andere categorie behoort (HR 10 januari 2001, nr. 35921, BNB 2001/157).

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2002.