Hoge Raad, 26-04-2002, AE1969, 37229
Hoge Raad, 26-04-2002, AE1969, 37229
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 april 2002
- Datum publicatie
- 26 april 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE1969
- Zaaknummer
- 37229
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.229
26 april 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 mei 2001, nr. 99/02727, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 maart 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 65.625 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van f 65.625 aan enkelvoudige belasting en een bedrag van f 8203 als verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De beslissing omtrent de door belanghebbende verschuldigde (enkelvoudige) belasting is niet aan te merken als een "determination of his civil rights and obligations" als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM (EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini vs. Italië, nr. 44759/98, V-N 2001/44.5). Voorzover de klachten betogen dat, nu in het onderhavige geval niet aan de in artikel 6, lid 1, EVRM neergelegde waarborg omtrent de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn is voldaan, de enkelvoudige belasting moet komen te vervallen, kunnen deze reeds daarom niet tot cassatie leiden.
3.2. Het Hof heeft in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding gezien de verhoging (verder) te verminderen tot de helft. In zoverre de klachten dit oordeel bestrijden, falen zij, omdat 's Hofs oordeel als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
Het Hof heeft kennelijk de na te heffen omzetbelasting gesteld op 17,5/100 van het totale bedrag dat ter zake van de leveringen, exclusief omzetbelasting, in rekening is gebracht. Aangezien ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende de nageheven belasting uit de ontvangen bedragen dient te voldoen moeten de ontvangen bedragen worden geacht de in totaal verschuldigde omzetbelasting te bevatten. De na te heffen belasting dient derhalve te worden gesteld op: 17,5/117,5 x f 375.000, ofwel f 55.851. De verhoging dient, nu het Hof kennelijk een verhoging ter grootte van de helft van het bedrag dat zonder overschrijding van een redelijke termijn verschuldigd zou zijn, passend heeft geacht, op f 6981 te worden gesteld.
's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu het beroep in cassatie, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot vernietiging van 's Hofs uitspraak, moet het gegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de naheffingaanslag tot een aanslag ten bedrage van € 25.344,08 (f 55.851) aan enkelvoudige belasting en een bedrag van € 3157,84 (f 6981) als verhoging,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315 (€ 142,94),
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2002.