Hoge Raad, 03-05-2002, AE2245, 36821
Hoge Raad, 03-05-2002, AE2245, 36821
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 mei 2002
- Datum publicatie
- 3 mei 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE2245
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2245
- Zaaknummer
- 36821
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 36.821
3 mei 2002
JMH
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 december 2000, nr. BK-97/01264, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 156.513, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De desbetreffende geschriften zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidenteel beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 31 augustus 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep en tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 56.513.
3. Beoordeling van de middelen van de Staatssecretaris
3.1. In de rechtsoverwegingen 6.1. t/m 6.3. van de bestreden uitspraak ligt als oordeel van het Hof besloten, dat B B.V. in haar hoedanigheid van aandeelhouder belanghebbende welbewust heeft bevoordeeld met de waarde van de goodwill welke ten tijde van de inbreng in de onderneming aanwezig was. Kennelijk heeft het Hof de stellingen van belanghebbende in deze zin uitgelegd en ze aannemelijk bevonden. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het eerste middel, dat klaagt dat het Hof niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat B B.V. belanghebbende bewust heeft bevoordeeld, faalt. Voorzover het ervan uitgaat dat het Hof geen beslissing heeft gegeven over de vraag of B B.V. belanghebbende bewust heeft bevoordeeld, mist het feitelijke grondslag. Voor het overige komt het op tegen een uitlegging van de gedingstukken, die echter aan het Hof is voorbehouden en die niet onbegrijpelijk is.
3.2. Het tweede middel bestrijdt de vaststelling van de waarde van de goodwill door het Hof. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal in de onderdelen 11 en 12.
4. Beoordeling van het middel van belanghebbende
4.1. Aangezien de beide cassatiemiddelen van de Staatssecretaris falen, kan bij de beoordeling van het middel van belanghebbende ervan worden uitgegaan dat B B.V. in januari 1988 in haar hoedanigheid van aandeelhouder bewust een goodwill ten belope van ƒ 100.000 in belanghebbende heeft ingebracht.
4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het belanghebbende niet is toegestaan op deze goodwill af te schrijven, omdat - kort gezegd - B B.V. de aan belanghebbende, haar dochtermaatschappij, overgedragen goodwill bewust niet bij haar fiscale winstberekening in aanmerking heeft genomen, terwijl de Inspecteur aan B B.V. terzake geen navorderingsaanslag meer kan opleggen en deze ook niet bereid is tot vrijwillige betaling van belasting over de goodwill in de vorm van gewetensgeld, zodat doorbreking van de balanscontinuïteit bij belanghebbende teneinde haar alsnog een afschrijving op de goodwill toe te staan zonder dat een corresponderende heffing bij B B.V. plaatsvindt, tot gevolg zou hebben dat, met betrekking tot de totaalwinst van B B.V. en belanghebbende gezamenlijk, een lek zou ontstaan.
4.3. Afgezien van in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 uitdrukkelijk geregelde uitzonderingen laat het stelsel van de vennootschapsbelasting geen ruimte om de totaalwinst van afzonderlijke, juridisch zelfstandige lichamen als één geheel te bezien. Het oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is terecht voorgesteld. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen op de wijze zoals is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal in de onderdelen 20 tot en met 22.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep van de Staatssecretaris ongegrond,
verklaart het beroep van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 56.513,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75, derhalve in totaal ƒ 705 (€ 319,92),
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2130 (€ 966,55) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2002.