Home

Hoge Raad, 03-05-2002, AE2260, 36984

Hoge Raad, 03-05-2002, AE2260, 36984

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 mei 2002
Datum publicatie
3 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE2260
Zaaknummer
36984

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.984

3 mei 2002

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 2001, nr. BK-99/00403, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 315.403, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 105.803. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was sinds 1989 eigenaar van een perceel grond met een agrarische bestemming. Hij is in de loop van 1993 door een aantal gegadigden benaderd die het perceel zouden willen kopen om er een bedrijf te vestigen. Belanghebbende informeerde vervolgens bij de gemeente naar de mogelijkheid van een bestemmingswijziging.

Daarop ontving hij het advies een schriftelijk verzoek daartoe te richten tot de gemeente. Het eerste verzoek van belanghebbende werd echter afgewezen. Anderhalve maand later heeft belanghebbende wederom een brief aan de gemeente geschreven met het verzoek tot bestemmingswijziging. Daarop antwoordde de gemeente, in januari 1994, dat zij de Provinciale Planologische Commissie had verzocht om een principe-uitspraak over haar voornemen met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vooruitlopend op een nieuw bestemmingsplan de bestemming van de grond te wijzigen in industriegrond. Die Commissie bracht een positief advies uit, en in juni 1994 besloot de gemeenteraad tot voorbereiding van het desbetreffende bestemmingsplan. In augustus 1994 verkocht belanghebbende de grond voor f 230.000. De eigendomsoverdracht en de betaling van de koopsom vonden plaats in maart 1995.

Bij de regeling van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat een gedeelte van het door belanghebbende met de verkoop van de grond gerealiseerde voordeel is aan te merken als andere inkomsten uit arbeid en dat deel, door hem gesteld op f 209.600, in belanghebbendes inkomen begrepen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat onder de in zijn uitspraak onder 6.2 vermelde omstandigheden niet zonder meer kan worden gezegd dat belanghebbende met het enkele schrijven van het tweetal brieven, in het bijzonder ook gelet op de inhoud van de brieven, activiteiten heeft verricht die van dien aard zijn dat zij zijn uitgegaan boven een normaal vermogensbeheer, zodat in dit geval geen sprake is van arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.3. Het middel bestrijdt dit oordeel terecht. Werkzaamheden als hier aan de orde, te weten het indienen van verzoeken tot wijziging van de op een perceel grond rustende bestemming, gaan naar hun strekking en in omvang het normale kader van werkzaamheden verbonden aan particulier vermogensbeheer te buiten. Zij kunnen derhalve leiden tot op de voet van evenvermelde wetsbepaling te belasten opbrengst. Dat is weliswaar niet het geval indien die opbrengst niet haar verklaring vindt in die werkzaamheden (vgl. HR 6 juni 2001, nr. 36216, BNB 2001/346), maar de door het Hof blijkens zijn uitspraak in aanmerking genomen omstandigheden sluiten niet uit dat, zoals in de stellingen van de Inspecteur voor het Hof ligt besloten, de mogelijkheid het onderhavige perceel te verkopen voor f 230.000 in gunstige zin is beïnvloed door belanghebbendes verzoeken om bestemmingswijziging.

's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2002.