Home

Hoge Raad, 03-05-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8004 AE2262, 36991

Hoge Raad, 03-05-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8004 AE2262, 36991

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 mei 2002
Datum publicatie
3 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE2262
Zaaknummer
36991

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.991

3 mei 2002

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 2001, nr. BK-00/01708, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 60.000 met een verhoging van f 1000 wegens niet-tijdige aangifte.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 126.860 met een verhoging van f 1000 wegens niet-tijdige aangifte, alsmede een verhoging van nakwijtschelding f 18.500. De navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 9 maart 1999 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2000, nr. 35263, BNB 2000/299, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 126.860 zonder een verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

4. Beoordeling van de klachten

4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de aanmerkelijke kans bestond dat belanghebbendes aandeel in de firmawinst tot een te laag bedrag in de primitieve aanslag zou worden begrepen. Het heeft daarvoor redengevend geoordeeld de omstandigheid dat de Inspecteur in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat belanghebbende toen hij in januari 1994 in zijn aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting 1991 de informatie verstrekte dat hij geen belangrijke wijziging in de hoogte en de samenstelling van zijn belastbare inkomen voor het jaar 1992 verwachtte, rekening had gehouden met de winst die hij in 1992 had genoten. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat dit niet anders wordt door de omstandigheid dat de Inspecteur uit het financiële verslag 1992 dat bij de aangifte van de medevennoot was gevoegd, de juiste winstcijfers kon afleiden, nu het belastbare inkomen het saldo is van positieve en negatieve inkomensbestanddelen.

Deze redengeving moet aldus worden begrepen dat naar 's Hofs oordeel een aanmerkelijke kans bestond dat de Inspecteur bij zijn schatting van het belastbare inkomen over 1992 zou afgaan op vorenbedoelde door belanghebbende in het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting over 1991 verstrekte informatie en daarbij het bij de aangifte van de medevennoot gevoegde financiële verslag over het hoofd zou zien. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Voorzover de klachten zich tegen dit oordeel richten, falen zij.

4.2. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is uitgegaan van de veronderstelling dat zijn aandeel in de firmawinst tot het uit het financiële verslag over 1992 blijkende bedrag in de primitieve aanslag zou worden begrepen. Ook dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De klachten falen mitsdien ook voor het overige.

4.3. Op grond van deze oordelen heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat belanghebbende zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn aandeel in de firmawinst tot een te laag bedrag in de primitieve aanslag zou worden begrepen. Het heeft daaraan terecht de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende te kwader trouw was in de zin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2002.