Hoge Raad, 24-05-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8089 AE3172, 37220
Hoge Raad, 24-05-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8089 AE3172, 37220
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 mei 2002
- Datum publicatie
- 24 mei 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE3172
- Zaaknummer
- 37220
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.220
24 mei 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. in liquidatie te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 april 2001, nr. BK-99/00920, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 978.062, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van f 11.530.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende vormt met haar dochtermaatschappij A B.V. (hierna: de B.V.) een fiscale eenheid voor de heffing van vennootschapsbelasting.
Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is B. Belanghebbende heeft op 12 oktober 1992 haar pensioenverplichting jegens hem overgedragen aan de B.V.
Op 6 mei 1994 is B verhuisd van Nederland naar België en is de zetel van de B.V. verplaatst van Nederland naar de Nederlandse Antillen.
Per 31 december 1994 hebben B en zijn echtgenote afstand gedaan van hun pensioenrechten.
In de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1994 heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de winst behaald met de vrijval van de pensioenverplichting en de winst behaald met de door de B.V. ontplooide beleggingsactiviteiten.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de aftrek geweigerd. Bij de uitspraak op het bezwaar heeft hij alsnog de aftrek ter zake van de beleggingsactiviteiten gedeeltelijk geaccepteerd.
3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende zich erop beroepen dat de Inspecteur tijdens de hoorzitting in het kader van de behandeling van het bezwaar heeft aangegeven voor de zuiverheid van de discussie ervan te zullen uitgaan dat sprake is van een vaste inrichting op de Antillen waaraan het pensioen kan worden toegerekend. Hieromtrent heeft het Hof geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de Inspecteur zich in zijn stellingname voor wat betreft het al dan niet toerekenen van de pensioenverplichting aan de vaste inrichting dusdanig heeft vastgelegd, dat hij daaraan ook in de procedure voor het Hof is gebonden. Het tegen dit oordeel gerichte, eerste middel kan niet tot cassatie leiden. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur met bedoelde stellingname het voorwerp van geschil niet heeft beperkt, nu hij op andere grond op het standpunt bleef staan dat de in geding zijnde correctie diende te worden aangebracht. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat het de inspecteur in beginsel vrijstaat in de procedure voor het hof ter ondersteuning van de door hem opgelegde aanslag zoals die na de uitspraak op bezwaar luidt, een ander standpunt in te nemen mits hij daarbij de procespositie van de belanghebbende niet schaadt. Deze vrijheid strekt zich, voor de inspecteur niet minder dan voor de belastingplichtige, ook uit tot het - binnen de grenzen van de rechtsstrijd - aanvoeren van argumenten die in de bezwaarfase onder ogen zijn gezien en toen bewust uiteindelijk niet zijn gebezigd. Dit is niet anders indien dit voor de wederpartij kenbaar was.
3.3. Het tweede middel betoogt dat, nu de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat het beleggen van de in het kader van het pensioenbedrijf ontvangen premies heeft plaatsgevonden vanuit de Antilliaanse vaste inrichting, het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat de pensioenverplichting tot het vermogen van de in Nederland gedreven onderneming van belanghebbende behoort.
3.4 Het Hof heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het geschil met juistheid vooropgesteld dat, nu het hier een fiscale eenheid betreft, na de verplaatsing van de zetel van de B.V. naar de Nederlandse Antillen belanghebbende geacht moet worden haar onderneming mede te drijven met behulp van een vaste inrichting op de Nederlandse Antillen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het Antilliaanse trustkantoor in feite slechts beperkte beheersdaden met betrekking tot de activa van de B.V. verrichtte en dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit kantoor bevoegd was tot het nemen van bestuursbeslissingen in het kader van het pensioenbedrijf, waarmee kennelijk is bedoeld beslissingen met betrekking tot de pensioenverplichting. Deze oordelen kunnen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Voortbouwend op deze oordelen heeft het Hof geoordeeld dat de feitelijke leiding van het pensioenbedrijf bij belanghebbende in Nederland is gebleven, welk oordeel zo moet worden begrepen dat uitsluitend het beheer van de beleggingen die belanghebbende aanhield ter dekking van haar pensioenverplichting, was overgebracht naar de Antilliaanse vaste inrichting. Aldus opgevat geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de omstandigheid dat civielrechtelijk zowel de beleggingen als de pensioenverplichting behoorden tot het vermogen van de B.V. Aan dit oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de pensioenverplichting tot het vermogen van de in Nederland gedreven onderneming van belanghebbende bleef behoren. Derhalve faalt ook het tweede middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2002.