Home

Hoge Raad, 22-11-2002, AE3264, 37061

Hoge Raad, 22-11-2002, AE3264, 37061

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2002
Datum publicatie
22 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE3264
Formele relaties
Zaaknummer
37061

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37061

22 november 2002

fp

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 2001, nr. P99/02387, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 20a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1996).

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1995/1996, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld op ƒ 5.952.164. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 28 maart 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Middel I faalt op de gronden aangegeven in onderdeel 6.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.2. Middel II betoogt dat de voor het jaar 1995/1996 opgelegde nihilaanslag onbevoegdelijk is opgelegd en dat dientengevolge ook de onderhavige verliesbeschikking onbevoegdelijk is genomen. Dit brengt, aldus het middel, mee dat - nu weliswaar na het opleggen van de aanslag maar binnen de termijn van artikel 25a, lid 2, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1996; hierna: de Wet) jo. artikel 5 van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 aangifte is gedaan - de Inspecteur alsnog een aanslag over het jaar 1995/1996 alsmede een verliesbeschikking moet vaststellen, waarbij de zogenoemde omkering van de bewijslast niet kan worden toegepast.

3.3. Artikel 25a, lid 1, van de Wet bepaalt, voorzover hier van belang, dat geen aanslag wordt vastgesteld indien de berekening van de belasting niet leidt tot een positief bedrag. Het tweede lid maakt hierop een uitzondering ten aanzien van de belastingplichtige die binnen een nader vast te stellen termijn aangifte heeft gedaan.

Nu vaststaat dat belanghebbende over het onderhavige jaar geen belasting is verschuldigd en de onderhavige nihilaanslag is vastgesteld op een tijdstip waarop belanghebbende nog geen aangifte vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar had ingediend, is de aanslag in strijd met het bepaalde in artikel 25a van de Wet vastgesteld. Deze conclusie raakt evenwel niet de geldigheid van de onderhavige verliesbeschikking.

3.4. Artikel 20a, lid 1, van de Wet bepaalt dat de inspecteur het bedrag van een verlies van een jaar vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar. Als uitgangspunt heeft derhalve te gelden dat de verliesbeschikking gelijktijdig met de aanslag over het desbetreffende jaar wordt genomen. Uit de tekst van deze bepaling volgt evenwel niet dat een verliesbeschikking uitsluitend mag worden vastgesteld indien tevens een aanslag wordt vastgesteld. Een dergelijke uitleg komt bovendien in strijd met de aan die bepaling ten grondslag liggende rechtszekerheidsgedachte. Blijkens de in onderdeel 3.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde geschiedenis van totstandkoming van de Wet is met de onderhavige bepaling met name beoogd te bewerkstelligen dat het bedrag van het verlies tijdig bij de belastingplichtige bekend is, en is het systeem van de vaststelling van de verliesbeschikking gelijktijdig met de aanslag gebaseerd op de gedachte dat de inspecteur de aangifte nodig heeft om het bedrag van het verlies te bepalen. De belastingplichtige heeft bij het vaststellen van de verliesbeschikking voorts een materieel belang, nu artikel 20, lid 2, van de Wet aan de verrekening van een verlies de voorwaarde stelt dat het verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.

De vaststelling van het verlies van een jaar door de inspecteur moet derhalve ook mogelijk worden geacht in een geval waarin op grond van artikel 25a van de Wet geen aanslag dient te worden vastgesteld. Middel II faalt.

3.5. De middelen III en IV falen op de gronden aangegeven in onderdeel 6.4 respectievelijk 6.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2002.