Home

Hoge Raad, 07-06-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7899 AE3825, 36559

Hoge Raad, 07-06-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7899 AE3825, 36559

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juni 2002
Datum publicatie
7 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE3825
Zaaknummer
36559

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.559

7 juni 2002

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 september 2000, nr. 99/30161, betreffende na te melden aanslag in het recht van schenking.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van een schenking door B een aanslag in het recht van schenking opgelegd van f 4851 naar een verkrijging van f 44.100, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 4793. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Bij notariële akte van 16 november 1998 heeft B (hierna: de schenker) een lijfrente met een looptijd van vijf jaren, bestaande in een periodieke uitkering van f 10.500 per jaar, aan belanghebbende geschonken. In deze akte van schenking is onder meer de volgende bepaling opgenomen:

"4. De lijfrente wordt toegekend onder de last de ontvangen termijnen uit te keren aan lichamen en personen als bedoeld in artikel 2 lid a van de statuten van de sub 2 genoemde stichting binnen een periode van twee jaar.

De schenker kan nader binnen het kader van het bovenstaande aangeven aan welke (rechts-)personen de geschonken bedragen dienen te worden uitgekeerd. De stichting mag deze lastuitvoering slechts weigeren indien de genoemde personen niet voldoen aan de strikte eisen van artikel 1 van de statuten van de stichting, dan wel op enige andere wijze sprake zou zijn van handelen of gedragingen in strijd met de geldende maatschappelijke normen."

3.1.2. In de statuten van belanghebbende is onder meer het volgende bepaald:

"Naam en Zetel

Artikel 1

1. De stichting draagt de naam:

STICHTING X.

2. Zij heeft haar zetel in de gemeente Z.

Doel

Artikel 2

De stichting heeft ten doel:

a. het financieel ondersteunen van in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemene nut beogende instellingen, voorts niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen dan wel daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid welke tenminste vijf en twintig leden tellen alsmede individuele personen in het binnen- en buitenland die zich op enigerlei wijze full-time ten dienste stellen van een of meer van de hiervoor genoemde instellingen casu quo verenigingen zonder daarvoor een adequate honorering te ontvangen;

b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

De uitgaven ten gunste van de individuele personen kunnen in enig jaar niet meer uitmaken dan een derde gedeelte van de totale aan de beschreven doelen uitgekeerde bedragen."

3.2. In cassatie herhaalt belanghebbende haar voor het Hof gehouden betoog dat de hiervoor onder 3.1.1 weergegeven, in de akte van schenking opgenomen last dient te worden gewaardeerd op hetzelfde bedrag als dat van het verkregene, en dat deze last op grond van artikel 5, lid 3, van de Successiewet 1956 (tekst 1998; hierna: de Wet) in aftrek komt op het verkregene.

3.3. Voormeld standpunt van belanghebbende kan niet als juist worden aanvaard. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat degenen die door de schenker op de voet van artikel 4 van de schenkingsakte zijn aangewezen als degenen aan wie belanghebbende bedragen dient uit te keren, krachtens een derdenbeding verkrijgen. Ingevolge artikel 1, lid 2, laatste volzin, van de Wet verkrijgt in zo'n geval de derde krachtens schenking van degene die het derdenbeding heeft gemaakt. Van zodanige verkrijging krachtens schenking door een derde is sprake zodra de derde het te zijnen behoeve gemaakte beding heeft aanvaard. Het Hof heeft evenwel niet aannemelijk geoordeeld - welk oordeel in cassatie op zichzelf niet is bestreden - dat derden gelden afkomstig van de onderwerpelijke schenking hebben aanvaard. Zolang van aanvaarding door een derde van het te zijnen behoeve gemaakte beding geen sprake is, geldt belanghebbende als verkrijger krachtens schenking van de tijdelijke lijfrente. Na aanwijzing van een derde en bepaling van het aan deze uit te keren bedrag door de schenker en na aanvaarding door de derde van het te zijnen behoeve gemaakte beding, dient overeenkomstig het bepaalde in artikel 53 van de Wet vermindering te worden verleend van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het schenkingsrecht. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2002.