Home

Hoge Raad, 14-06-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7930 AE4132, 36722

Hoge Raad, 14-06-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7930 AE4132, 36722

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2002
Datum publicatie
14 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE4132
Zaaknummer
36722

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.722

14 juni 2002

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 december 2000, nr. 281/99, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 38.587, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is enig aandeelhouder van B B.V. (hierna: de B.V.). Ter zake van door hem van de B.V. geleende gelden (hierna: de geldlening) was belanghebbende op 1 januari 1998 aan de B.V. rente verschuldigd ten bedrage van f 151.400. Deze rente is door de B.V. per 31 december 1997 toegevoegd aan de op die datum bestaande schuld wegens geldlening van belanghebbende jegens de B.V., behoudens voor een bedrag van f 34.192, waarvoor belanghebbende per die datum in rekening-courant is gedebiteerd. De Inspecteur heeft van evenvermelde rente een bedrag van f 129.771 niet in aftrek toegelaten in het onderhavige jaar (1997).

3.2. Voor het Hof was in geschil of de onder 3.1 bedoelde rente ten bedrage van f 129.771 aftrekbaar was in 1997 dan wel eerst in 1998. Het Hof heeft na, in cassatie onbestreden, te hebben overwogen dat de rente niet in 1997 is betaald of ter beschikking gesteld, geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de rente door de bijboeking verrekend is, aangezien door de enkele omstandigheid dat schuldig gebleven rente rentedragend bij de hoofdsom wordt gevoegd, de verplichting tot betaling van die rente niet tenietgaat (HR 8 januari 1997, nr. 31014, BNB 1997/216).

3.3. Voorzover de rente is bijgeschreven bij de hoofdsom van de geldlening, heeft het Hof op goede grond geoordeeld dat deze rente niet verrekend is. Voorzover belanghebbende ter zake van de onderwerpelijke rente in rekening-courant gedebiteerd is, moet eveneens worden geoordeeld dat deze niet verrekend is, reeds omdat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbendes rekening-courant met de B.V. op het moment van de debitering een saldo van nihil had, en na die debitering niet op 31 december 1997 nog voor verrekening vatbare tegenposten in de rekening-courant zijn opgenomen (vgl. HR 11 november 1998, nr. 33564, BNB 1999/85, r.o. 3.7). Voorzover de klachten dit oordeel bestrijden, kunnen zij niet tot cassatie leiden.

3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat een bijschrijving op 31 december 1997 in rekening-courant van op die dag nog niet verschuldigde rente, niet meebrengt dat die rente reeds op de dag van de bijschrijving rentedragend is geworden, temeer daar, voorzover over het saldo van de rekening-courant rente wordt berekend, de rente over die bijschrijving pas begint te lopen op 1 januari 1998. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over het rentedragend worden op 31 december 1997 van de per die datum bij de hoofdsom van de geldlening bijgeschreven rente.

3.5. Zoals nog niet verschuldigde rente met instemming van schuldenaar en schuldeiser kan worden betaald nog voordat deze rente is vervallen, kan nog niet vervallen rente, door ter zake daarvan vóór de vervaldatum overeen te komen om deze bij te boeken bij de hoofdsom van een rentedragende geldlening, dan wel ter zake daarvan de schuldenaar te debiteren in rekening-courant, rentedragend worden gemaakt in de zin van artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; of de desbetreffende rente rentedragend wordt op de dag waartegen partijen zijn overeengekomen om de rente bij te boeken bij de hoofdsom van de geldlening dan wel de schuldenaar met het bedrag van de rente in rekening-courant te debiteren, hangt ervan af, of partijen vóór of uiterlijk op de dag van bijboeking respectievelijk debitering zijn overeengekomen dat de rente over de bijboeking respectievelijk debitering aanstonds begint te lopen. Dat zodanige overeenkomsten door belanghebbende zijn gesteld, blijkt niet uit 's Hofs uitspraak, noch uit de stukken van het geding. Daaruit blijkt evenmin van een stelling van belanghebbende dat hij in 1997 met de B.V. is overeengekomen de rentevervaldatum te vervroegen.

3.6. Anders dan belanghebbende wellicht meent, brengt de enkele omstandigheid dat de B.V. het per 1 januari 1998 verschuldigde bedrag aan rente per 31 december 1997 ten dele bij de hoofdsom van de geldlening heeft gevoegd en ten dele heeft opgenomen in de rekening-courant van belanghebbende, niet mee dat belanghebbende over dat bij de hoofdsom gevoegde bedrag respectievelijk het bedrag waarvoor hij in rekening-courant werd gedebiteerd, al in 1997 rente werd verschuldigd.

3.7. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2002.