Home

Hoge Raad, 14-06-2002, AE4134, 36796

Hoge Raad, 14-06-2002, AE4134, 36796

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2002
Datum publicatie
14 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE4134
Zaaknummer
36796

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.796

14 juni 2002

PdM

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2000, nr. 00/1861, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van het Hof van 28 september 2000, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 26 oktober 1999 te Bussum een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Bussum opgelegd ten bedrage van ƒ 62, bestaande uit ƒ 1 aan enkelvoudige belasting en ƒ 61 aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. Het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is door de Directeur Facilitaire Dienst van de gemeente Bussum (hierna: de Directeur) wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft bij uitspraak van 28 september 2000 het beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft bij zijn voormelde uitspraak het verzet van belanghebbende tegen die uitspraak ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Verordening

De naheffingsaanslag is opgelegd op grond van de Verordening parkeerbelastingen 1997 van de gemeente Bussum (hierna: de Verordening), waarvan de artikelen 2 en 3, voorzover hier van belang, als volgt luiden:

"Belastbaar feit

Artikel 2

Onder de naam "parkeerbelastingen" worden de volgende belastingen geheven:

a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

b. (...).

Belastingplicht

Artikel 3

1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.

2. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt

mede aangemerkt:

a. degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te voldoen;

b. zolang geen voldoening van de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel a, heeft plaatsgevonden: de houder van het voertuig (...)."

4. Beoordeling van de klachten

4.1. Tot de stukken van het geding behoort een op 30 december 1999 gedagtekend biljet met het opschrift "Naheffingsaanslag parkeerbelasting". Dit biljet bevat de gegevens van de onderwerpelijke naheffingsaanslag. Het is gesteld ten name van A B.V. te Q (hierna: de leasemaatschappij), kennelijk in haar hoedanigheid van houder van het voertuig als bedoeld in artikel 3, lid 2, letter b, van de Verordening ten tijde van het parkeren ter zake waarvan de naheffingsaanslag is opgelegd. Dit een en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de naheffingsaanslag (uiteindelijk) ten name van de leasemaatschappij is gesteld. Zulks brengt mee dat de bezwaartermijn is aangevangen de dag na de dagtekening van het vorenbedoelde biljet of, indien de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, de dag na die van de bekendmaking (vergelijk artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 6:8, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht).

4.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaarschrift is ingediend op 11 januari 2000, hetgeen gerekend vanaf 30 december 1999 is binnen de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bezwaar is derhalve ontvankelijk, ongeacht of belanghebbende het bezwaarschrift heeft ingediend voor zichzelf, als degene die ten tijde van het parkeren de feitelijke beschikking over het betrokken voertuig had (vgl. HR 24 juli 2000, nr. 34578, BNB 2000/284, in het bijzonder rechtsoverweging 4.5, derde volzin), dan wel als gemachtigde van de leasemaatschappij. De klachten treffen mitsdien doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de verzetzaak afdoen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.

4.3. Met het oog op de verdere behandeling van de zaak is het volgende van belang.

Bij de stukken van het geding ontbreekt een (afschrift van een) besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum als bedoeld in artikel 8 van de Verordening, zodat vooralsnog niet kan worden beoordeeld of ter zake van het onderhavige parkeren de parkeerbelasting van artikel 2, letter a, van de Verordening verschuldigd is. Het Hof zal hiernaar nog onderzoek moeten verrichten, evenals naar de vraag of de Verordening en de daarop gebaseerde besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verklaart het verzet gegrond,

verstaat dat het Hof het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond, en

gelast dat de gemeente Bussum aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht

ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60).

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2002.