Home

Hoge Raad, 14-06-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7977 AE4167, 36816

Hoge Raad, 14-06-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7977 AE4167, 36816

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2002
Datum publicatie
17 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE4167
Zaaknummer
36816

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.816

14 juni 2002

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 november 2000, nr. 95/02869, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan stichting A te Z, een rechtsvoorgangster van belanghebbende, is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd over een waarde van f 1.253.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Stichting A is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Stichting A was een toegelaten instelling in de zin van artikel 70, lid 1, van de Woningwet. Op 31 oktober 1994 heeft stichting A een perceel grond verkregen voor een koopprijs van f 1.253.000. De bestemming van het perceel stond woningbouw op dat moment nog niet toe. Bestemmingswijziging tot bouw van appartementen was wel redelijkerwijs te verwachten. Stichting A had ten tijde van de verkrijging het oogmerk het verworven perceel te bebouwen met luxe villa's.

3.2. Voor het Hof was in geschil of stichting A ter zake van de verkrijging van het perceel een beroep kon doen op de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, lid 1, letter o, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.

3.3. De klacht dat het Hof daarbij van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 15, lid 1, letter o, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is uitgegaan, slaagt.

3.4. Blijkens de tekst van evenvermelde bepaling is - ingeval, naar in het onderhavige geval niet in geding is, aan de in de aanhef van het artikellid bedoelde voorwaarden is voldaan - van de overdrachtsbelasting vrijgesteld een verkrijging bedoeld in artikel 74, lid 2, onder a en c, van de Woningwet door een toegelaten instelling in de zin van artikel 70, lid 1, van die wet. Daarbij heeft voorts - zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 16 november 1994, nr. 30079, BNB 1995/22, heeft overwogen - het volgende te gelden. De onderwerpelijke vrijstelling vormt - voorzover thans van belang - in materieel opzicht de voortzetting van de vrijstelling van artikel 101, letter b, van de Registratiewet 1917. Die vrijstelling betrof de overdracht van onroerende zaken aan onder meer de in de Woningwet 1901 bedoelde instellingen, indien "de overdracht geschiedt in het belang van de volkshuisvesting". Dit belang dient ook nu nog centraal te staan bij de uitlegging van de vrijstelling. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Woningwet 1901 blijkt dat de uitdrukking volkshuisvesting in haar ruimste betekenis behoort te worden opgevat en dat zij zo algemeen mogelijk moet luiden (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1900-1901, 34, nr. 1, blz. 14).

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Woningwet blijkt niet dat aan het begrip volkshuisvesting een beperktere betekenis moet worden toegekend.

3.5. Naar het Hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld (rechtsoverwegingen 2.1, eerste zin, 2.2, eerste en laatste zin, 2.3, laatste zin, en 2.4), was stichting A een toegelaten instelling, was sprake van een verkrijging als bedoeld in artikel 74, lid 2, onder a, van de Woningwet, namelijk het verwerven van een terrein, was ten tijde van de verkrijging redelijkerwijs te verwachten dat de bestemming van dat terrein aldus gewijzigd zou worden dat bouw van appartementen zou worden toegestaan, en had stichting A ook het oogmerk het terrein te bebouwen met woningen. Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat de verkrijging plaatsvond in het belang van de volkshuisvesting, dit begrip opgevat in haar ruimste betekenis. Aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling is mitsdien voldaan.

3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vernietigt de naheffingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 360, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 300, derhalve in totaal f 660 (€ 299,49),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 4260 (€ 1933,10) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken 14 juni 2002.