Home

Hoge Raad, 22-11-2002, AE4472, 36852

Hoge Raad, 22-11-2002, AE4472, 36852

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2002
Datum publicatie
22 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE4472
Formele relaties
Zaaknummer
36852

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36852

22 november 2002

fp

gewezen op het beroep in cassatie van de Gemeente X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 november 2000, nr. 97/00270, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 30 juni 1995 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag nadien bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 59.050 aan enkelvoudige belasting. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag, kennelijk zoals deze ambtshalve was verminderd, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 6 mei 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft na overeenstemming met de vakbonden in juli 1990 aan al haar werknemers als uitkering-ineens een bedrag van ƒ 110 per persoon uitbetaald. In het personeelsblad van juli 1990 is het personeel als volgt geïnformeerd: "Deze uitkering, die wordt beschouwd als een zgn. - iets verlate - feestdagengratificatie, zal belastingvrij worden uitbetaald".

Belanghebbende heeft op deze betalingen de zogenoemde feestdagenvrijstelling van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), juncto artikel 6, lid 1, aanhef en letter c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (beide in de tekst voor 1990) toegepast.

Na een in 1995 bij belanghebbende ingesteld deelonderzoek loonheffing heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het bedrag van de door belanghebbende in totaal gedane uitkeringen.

Op 1 mei 1995 heeft een functionaris van de gemeente namens het College van Burgemeester en wethouders tegenover de Inspecteur verklaard, dat belanghebbende het nageheven bedrag niet zal verhalen op de betrokken werknemers. Daarop heeft de Inspecteur dit bedrag als nettoloon uit dienstbetrekking aangemerkt en de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

Voor het Hof was tussen partijen niet in geschil dat de betaling van ƒ 110 per werknemer niet onder de feestdagenvrijstelling valt, dat de eerste naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat geen sprake kan zijn van brutering vóór 1 mei 1995.

3.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of het nageheven bedrag door de Inspecteur terecht is belast als een (netto)voordeel uit dienstbetrekking.

3.3. Het Hof heeft vooropgesteld dat indien een werkgever besluit belasting die door hem als inhoudingsplichtige voor een werknemer moet worden afgedragen voor eigen rekening te nemen, het daaruit voor de werknemer voortvloeiende voordeel behoudens bijzondere omstandigheden zo nauw samenhangt met de dienstbetrekking dat dit voordeel tot het door de werknemer genoten loon uit dienstbetrekking moet worden gerekend. Het middel bestrijdt niet dit - juiste - uitgangspunt, maar komt op tegen 's Hofs oordeel dat zich in dit geval niet een bijzondere omstandigheid als zo-even bedoeld, voordoet. Het voert daartoe aan dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verhaal van de te weinig afgedragen belasting op de werknemers niet kon plaatsvinden, en dat volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep verhaal van ten onrechte genoten loon slechts is toegestaan indien de werknemer redelijkerwijs had moeten weten dat hij teveel loon had genoten.

3.4. Het middel faalt. De gestelde onmogelijkheid tot verhaal is gegrond op de omstandigheid dat belanghebbende zonder voorbehoud aan haar werknemers had medegedeeld dat de uitkering belastingvrij zou zijn. De eventuele feitelijke of juridische onmogelijkheid tot verhaal is derhalve toe te schrijven aan de eigen gedragingen van belanghebbende. In een dergelijk geval, waarin het aan de werkgever zelf is te wijten dat hij de te weinig ingehouden loonbelasting niet kan verhalen, is die feitelijke of juridische onmogelijkheid van verhaal niet een bijzondere omstandigheid die verhindert het voordeel dat de werknemer heeft genoten toe te rekenen aan de dienstbetrekking.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2002.