Home

Hoge Raad, 28-06-2002, AE4726, 37062

Hoge Raad, 28-06-2002, AE4726, 37062

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 juni 2002
Datum publicatie
28 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE4726
Zaaknummer
37062

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.062

28 juni 2002

PdM

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2001, nr. P00/01810, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 9 september 1998 tot en met 8 maart 2000, ten bedrage van ƒ 4164. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft de in geding zijnde naheffingsaanslag bezien in het licht van het Besluit van de Staatssecretaris van 30 januari 2001, nr. CPP2000/1835, V-N 2001/11.27 (hierna: het Besluit), waarin wordt goedgekeurd - kort gezegd - dat vooralsnog geen naheffingsaanslag wordt opgelegd indien de kentekenhouder aannemelijk maakt dat hij zich heeft vergist over de juiste uitleg van de voor bestelauto's geldende inrichtingseisen. Van zich vergissen in de hiervoor bedoelde zin is volgens het Besluit geen sprake indien een of meer van de inrichtingseisen voor bestelauto's afwijkende aanpassingen zijn aangebracht die, gezien de aard en omvang ervan, tot de conclusie dwingen dat de kentekenhouder bewust van die inrichtingseisen heeft willen afwijken.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet wist dat de betrokken auto een personenauto was, en geen aanwijzing aanwezig geoordeeld die er op zou duiden dat belanghebbende kennis had van de wettelijke eisen die het verschil markeren tussen een personenauto en een bestelauto.

3.3. Voorzover het middel strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat het Besluit niet ertoe strekt een algehele onwetendheid betreffende de vigerende regelgeving te pardonneren, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers in die zin niet geoordeeld, noch overwogen dat bij belanghebbende iedere kennis omtrent de relevante regelgeving ontbrak.

3.4. Het middel faalt eveneens voorzover het opkomt tegen 's Hofs kennelijke oordeel dat er geen aanwijzing is die tot de conclusie dwingt dat belanghebbende bewust van de inrichtingseisen heeft willen afwijken. De aanwezigheid van een "valse" dakverhoging is door het Hof niet als een zodanige aanwijzing beschouwd. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel aanvoert, sluit de omstandigheid dat ingrijpende herstelwerkzaamheden nodig zijn om een bepaalde auto te doen voldoen aan de inrichtingseisen voor bestelauto's, op zich zelf niet uit dat sprake kan zijn van een vergissing in de zin van het Besluit.

3.5. In het middel wordt met juistheid betoogd dat het aan de kentekenhouder is aannemelijk te maken dat hij zich heeft vergist in vorenbedoelde zin. Het Hof heeft dit evenwel niet miskend. Het door belanghebbende te leveren bewijs kon het Hof ook geleverd achten op andere wijze dan door mondelinge verklaringen van belanghebbende ter zitting van het Hof, met name op grond van uitlatingen van belanghebbende in de gedingstukken.

3.6. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2002.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.