Hoge Raad, 20-12-2002, AE4810, 37456
Hoge Raad, 20-12-2002, AE4810, 37456
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2002
- Datum publicatie
- 20 december 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE4810
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4810
- Zaaknummer
- 37456
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.456
20 december 2002
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 2001, nr. 00/390, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.777.765, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 230.212. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift zich gedeeltelijk gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 12 juni 2002 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het geschil voor het Hof betrof een correctie van ƒ 3.783.980, door de Inspecteur toegepast omdat zijns inziens belanghebbende in 1995 heeft afgezien van zijn rechten op pensioen.
3.2. De mondelinge behandeling door het Hof heeft plaatsgevonden op 14 februari 2001. Het proces-verbaal van de zitting houdt onder meer in:
"Na heropening van de zitting houdt de voorzitter partijen de mogelijkheid van een compromis voor, erop neer komende dat de pensioeningangsdatum (conform de pensioenbrief) is ingegaan op 1 januari 1995 en dat op de jaarlijkse pensioenuitkering tot 1 januari 1999 in mindering komt het ingevolge artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 genoten loon. De inspecteur heeft zich akkoord verklaard met het voorstel, doch gemachtigde heeft de voorzitter toegezegd nog dezelfde dag op het voorstel te reageren. De voorzitter heeft daarin toegestemd."
3.3. 's Hofs uitspraak vermeldt:
"Gemachtigde heeft bij faxbericht van 16 februari 2001 het Hof meegedeeld dat hij het door de voorzitter aan partijen ter zitting van 14 februari 2001 voorgehouden compromisvoorstel accepteert."
3.4. Het hiervoor bedoelde faxbericht van 16 februari 2001 luidt, voorzover thans van belang: "Naar aanleiding van het telefoongesprek van zo-even bevestig ik namens mijn cliënt X, dat het compromisvoorstel zoals dat door de voorzitter is gedaan tijdens de zitting van 14 februari jongstleden, luidende: 'partijen stellen de pensioeningangsdatum van X vast op 1 januari 1995. Op de pensioenuitkeringen die vanaf dat moment gaan lopen wordt hetgeen is genoten als gebruikelijk loon in mindering gebracht' door hem wordt geaccepteerd."
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat partijen bij wijze van compromis eenparig tot de slotsom zijn gekomen dat voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ervan dient te worden uitgegaan dat het pensioen is ingegaan op 1 januari 1995 en dat op de uitkeringen jaarlijks tot 1 juni 1999 in mindering wordt gebracht hetgeen door belanghebbende ingevolge artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 als loon is genoten, en dat alsdan tussen partijen niet in geschil is dat het aangegeven belastbare inkomen over 1995 van negatief ƒ 6.423 dient te worden verhoogd met ƒ 236.635 tot ƒ 230.212. Tegen deze oordelen keert zich het middel.
3.6. Het middel slaagt.
De omschrijving in het faxbericht van de gemachtigde van belanghebbende van de regeling welke daarbij wordt aanvaard, wijkt - door het ontbreken van iedere beperking van de duur van de regeling - af van de omschrijving van het compromisvoorstel zoals dat blijkens het proces-verbaal van de zitting door de voorzitter aan partijen is voorgelegd. De onder 3.3 geciteerde vermelding is dan ook onbegrijpelijk. Daarmee ontvalt de grondslag aan 's Hofs oordeel dat tussen partijen een compromis is bereikt.
Ook 's Hofs oordeel dat, gegeven een compromis zoals door het Hof omschreven, tussen partijen niet in geschil was dat het aangegeven belastbare inkomen over 1995 van negatief ƒ 6.423 diende te worden verhoogd met ƒ 236.635 tot ƒ 230.212, vindt onvoldoende steun in 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding. Op dit punt is de uitspraak eveneens onvoldoende met redenen omkleed.
3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge, en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.