Home

Hoge Raad, 04-10-2002, AE4812, 397

Hoge Raad, 04-10-2002, AE4812, 397

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 2002
Datum publicatie
4 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE4812
Formele relaties
Zaaknummer
397

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 397

4 oktober 2002

S

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 juni 2001, nr. 99/1701 CSV, betreffende na te melden besluit van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen en Vrije Beroepen (hierna: de Bedrijfsvereniging), dat ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 tot 1 januari 2002 gold als besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: het Lisv), met betrekking tot de vaststelling van premies over de jaren 1990 tot en met 1995 ingevolge de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet en de Ziekenfondswet.

1. Besluiten, bezwaren en geding voor de Arrondissementsrechtbank

Bij besluiten van 21 december 1995, 17 september 1996, 30 september 1996 en 13 februari 1997 heeft de Bedrijfsvereniging ten laste van belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 1995 premies vastgesteld ingevolge bovengenoemde wetten.

Het Lisv heeft de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren bij beslissing van 21 april 1997 ongegrond verklaard.

Tegen de beslissing op de bezwaren heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Groningen.

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 16 februari 1999 het beroep tegen die beslissing ongegrond verklaard.

2. Geding voor de Centrale Raad

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het Lisv heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 5 juni 2002 geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van de middelen

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Werknemers van belanghebbende hebben de mogelijkheid bij een financiële instelling met korting hypothecaire leningen af te sluiten, in die zin dat bij een normaliter verschuldigde hypotheekrente van x% de werknemers (x-2)% rente aan de hypotheeknemer betalen en de werkgever, belanghebbende, de resterende 2% rente. Tevens neemt belanghebbende de afsluitprovisie tot maximaal 0,5% voor haar rekening.

4.2. Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van de Centrale Raad dat het rentevoordeel, dat werknemers van belanghebbende genieten ingeval deze op grond van de onder 4.1 omschreven regeling 2% hypotheekrente aan de hypotheeknemer betaalt, niet kan worden aangemerkt als een voordeel dat de werknemer heeft van een aan hem vanwege zijn werkgever verstrekte geldlening in de zin van artikel 3a van de Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 3 september 1954, nr. 5224, Stcrt. 1954, 173, zoals gewijzigd bij Besluit van 17 augustus 1987, nr. 87/01637, Stcrt. 1987, 157.

Het middel faalt. De Centrale Raad is overeenkomstig het eenstemmig oordeel van partijen ervan uitgegaan dat hier sprake is van loon in natura. Dit uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vervolgens heeft de Centrale Raad terecht en op goede gronden geoordeeld dat een door een derde verstrekte geldlening ten aanzien waarvan de onder 4.1 omschreven regeling toepassing vindt, niet kan worden gerangschikt onder "vanwege zijn werkgever verstrekte geldleningen" in de zin van artikel 3a van voornoemde beschikking (HR 30 oktober 1996, nr. 294, BNB 1996/408).

4.3. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van de Centrale Raad dat de werknemers van belanghebbende een voordeel uit dienstbetrekking genieten gelijk aan het bedrag dat belanghebbende de financiële instelling verstrekt omdat dit nu eenmaal eigen is aan een korting. Aldus heeft de Centrale Raad het voordeel in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. In dit oordeel ligt besloten het oordeel van de Centrale Raad dat de besparing voor de werknemers ten minste dit bedrag heeft belopen. Dit oordeel is van feitelijke aard. Derhalve is niet sprake van een oordeel dat het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, en 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering betreft, zodat tegen dit oordeel geen beroep in cassatie openstaat. Ook het tweede middel faalt derhalve.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002.