Home

Hoge Raad, 12-07-2002, AE5216, 36335

Hoge Raad, 12-07-2002, AE5216, 36335

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2002
Datum publicatie
12 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE5216
Zaaknummer
36335

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.335

12 juli 2002

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2000, nr. 98/02052, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 110.007, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft de zaak toegelicht.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is op 6 oktober 1994 buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Vóór of op 15 oktober 1990 - de datum genoemd in artikel 75, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) - hadden belanghebbende en haar latere echtgenoot ieder een lijfrenteovereenkomst afgesloten, waarvan de jaarlijkse premie onderscheidenlijk f 11.926 en f 16.863 bedroeg. Deze premies zijn ook in het onderhavige jaar (1995) voldaan. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling deze premies met toepassing van artikel 5, lid 3, van de Wet samengevoegd en bij belanghebbende, als de echtgenoot met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen, in aftrek toegelaten tot het in artikel 75, lid 3, van de Wet (tekst 1995) vermelde maximum van f 19.670.

3.2. Voor het Hof streden partijen over de vraag of het evenvermelde maximum per echtgenoot dient te worden toegepast, welke vraag het Hof ontkennend heeft beantwoord.

3.3. Middel I betoogt met juistheid dat met de eerbiedigende werking van artikel 75 van de Wet is beoogd te bewerkstelligen dat de fiscale behandeling van de uitvoering van een lijfrentecontract verloopt op de wijze als kon worden voorzien ten tijde van het afsluiten ervan. Deze bepaling strekt er echter niet toe belastingplichtigen met een lijfrenteovereenkomst, die na haar inwerkingtreding per 1 januari 1992 met elkaar in het huwelijk zijn getreden, te vrijwaren van de werking van artikel 5, lid 1, van de Wet en de daaruit voortvloeiende beperking van de lijfrentepremieaftrek tot eenmaal het maximum. Die beperking gold immers ook vóór 1 januari 1992 en kon mitsdien worden voorzien. Het middel faalt derhalve, evenals het daarop voortbouwende middel II.

3.4. Middel III keert zich tegen 's Hofs oordeel dat ongehuwd samenwonenden en gehuwd samenwonenden niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. Naar aanleiding daarvan wordt het volgende overwogen.

De samentelling van door gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtigen voldane lijfrentepremies op de voet van artikel 5, lid 1, van de Wet, en de toepassing van eenmaal het maximum van artikel 45, lid 4, van de Wet (tekst vóór 1992) onderscheidenlijk artikel 75, lid 3, van de Wet (tekst vanaf 1992) schept een rechtsongelijkheid tussen gehuwd samenwonenden en ongehuwd samenwonenden.

De wetgever heeft met ingang van 1 januari 1992 een nieuwe regeling getroffen voor de aftrek van premies voor lijfrenten welke dienen voor de financiële oudedags- of nabestaandenverzorging. Deze in artikel 45a van de Wet neergelegde regeling beoogt primair om, meer dan de voordien bestaande regeling, voor de bepaling van het maximaal aftrekbare bedrag aan lijfrentepremies rekening te houden met de, door de wetgever geobjectiveerde, behoefte aan oudedags- en nabestaandenverzorging. De wetgever heeft deze wetswijziging evenwel tevens aangegrepen om de regeling van de aftrek van lijfrentepremies ten aanzien van gehuwde personen in gelijke mate te individualiseren als het geval is ten aanzien van ongehuwd samenwonenden, in welk verband eveneens is geregeld dat, als de echtgenoten niet duurzaam gescheiden leven, het door de ene echtgenoot niet gebruikte deel van de zogenoemde basisaftrek kan worden overgedragen aan de andere echtgenoot, gelijk zulks mogelijk is voor ongehuwden die duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarmee is de vorenbedoelde rechtsongelijkheid opgeheven.

Met ingang van dezelfde datum als waarop artikel 45a van de Wet van toepassing werd - 1 januari 1992 - geeft artikel 75, lid 2, laatste volzin, van de Wet belastingplichtigen de mogelijkheid om ook voor bestaande lijfrenteovereenkomsten voor deze nieuwe, geïndividualiseerde en meer op de feitelijke behoefte aan financiële verzorging toegesneden regeling te opteren. Gelet op die optiemogelijkheid kon de wetgever voor het overige volstaan met de overgangsregeling voor bestaande lijfrenteovereenkomsten zoals in dat artikel is neergelegd, waarin het voordien gemaakte verschil tussen gehuwden en ongehuwden is gehandhaafd. Zulks geldt temeer, nu die overgangsregeling op zichzelf al een tegemoetkomend karakter heeft. Middel III kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.5. Middel IV keert zich tegen hetgeen het Hof heeft overwogen naar aanleiding van de vraag of sprake is van een onevenredig ongelijke behandeling doordat de omvang van de faciliteit ten behoeve van de opbouw van een oudedagsvoorziening onder het regime van artikel 75 van de Wet voor gehuwd samenwonenden slechts de helft bedraagt van die voor ongehuwd samenwonenden. Naar volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, is de ongelijkheid welke besloten ligt in artikel 75 van de Wet niet zodanig dat van een overduidelijke onevenredigheid sprake is. Het middel faalt derhalve.

3.6. Middel V herhaalt de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stelling dat de toepassing van artikel 75 van de Wet in samenhang met artikel 5, lid 1, van de Wet leidt tot een bij artikel 17, lid 1, IVBPR verboden inmenging in haar privé- en gezinsleven. Blijkens de toelichting op het middel ligt aan deze stelling ten grondslag hetgeen in middel III aan de orde is gesteld. Het middel moet derhalve het lot van middel III delen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2002.