Home

Hoge Raad, 12-07-2002, AE5217, 36508

Hoge Raad, 12-07-2002, AE5217, 36508

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2002
Datum publicatie
12 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE5217
Zaaknummer
36508

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.508

12 juli 2002

SE

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 augustus 2000, nr. BK-98/02770, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in het recht van successie.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 31 januari 1996, een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een verkrijging van ƒ 66.448.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende was op 31 januari 1996 houdster van een pakket aandelen in B.V. D (hierna: de vennootschap). Belanghebbende heeft deze aandelen verkregen bij het overlijden van haar echtgenoot. Deze had de aandelen voor een deel verkregen bij de oprichting van de vennootschap - in 1950 - en voor een deel daarna, krachtens erfrecht door het overlijden van zijn moeder. De andere aandelen in de vennootschap behoorden op 31 januari 1996 in eigendom aan vorengenoemde A, de zwager van belanghebbende (hierna: de zwager). De vennootschap heeft haar bedrijfsactiviteiten in 1985 gestaakt. Daarna is de vennootschap blijven voortbestaan met als doel het beheren van de pensioengelden van de directie van de vennootschap en het doen van pensioenuitkeringen. Bij de vennootschap was ook een pensioen verzekerd ten behoeve van de zwager. De verplichting uit hoofde van deze pensioenaanspraak kwam te vervallen toen de zwager op

31 januari 1996 overleed. De aan belanghebbende opgelegde aanslag in het successierecht berust op de stelling dat belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 13a van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) geacht moet worden haar aandelen door het overlijden van de zwager krachtens erfrecht te hebben verkregen.

3.2. Het Hof heeft de aanslag vernietigd. Deze beslissing berust op het oordeel van het Hof dat artikel 13a beoogt constructies te bestrijden waarbij de erflater is betrokken en die, ware de fictiebepaling van artikel 13a er niet, zouden leiden tot een overheveling - zonder heffing van schenkingsrecht of successierecht - van in een pensioen- of lijfrentelichaam aanwezig vermogen naar nabestaanden van de erflater, en niet in het leven is geroepen om toepassing te vinden in een situatie als de onderhavige.

Dit oordeel berust kennelijk op het uitgangspunt dat het bepaalde in artikel 13a van de Wet slechts toepassing kan vinden indien de aandelen in een pensioen- of lijfrentelichaam in de zin van artikel 13a, lid 4, van de Wet worden gehouden door de erfgenamen van degene ten behoeve van wie een pensioen of lijfrente is verzekerd. Dat uitgangspunt is evenwel onjuist (vgl. HR 10 augustus 2001, nr. 35435, BNB 2001/351, rechtsoverweging 3.2).

Voor een beperking van de toepassing van artikel 13a tot gevallen waarin sprake is van een constructie waarbij de erflater is betrokken - waarbij het Hof, blijkens hetgeen het in de laatste volzin van rechtsoverweging 5.3 heeft overwogen, kennelijk het oog heeft op gevallen waarin de door de belastingplichtige gehouden aandelen ooit tot het vermogen van de erflater hebben behoord -, is evenmin steun te vinden in de tekst van artikel 13a of in de strekking van dit artikel zoals die uit de wetsgeschiedenis blijkt.

Ten overvloede heeft het Hof geoordeeld dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om met betrekking tot aandelen die - zoals althans een deel van de onderhavige - reeds tot een erfrechtelijke verkrijging hebben behoord, als gevolg van het overlijden van een mede-aandeelhouder opnieuw een belaste verkrijging te constateren. Dat oordeel is eveneens onjuist. In het vijfde lid van artikel 13a is een regeling opgenomen krachtens welke het recht van successie dat reeds eerder ter zake van de waarde van de in artikel 13a, lid 1, bedoelde aandelen is geheven, in mindering strekt van het ten gevolge van artikel 13a verschuldigde recht. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever zich ervan bewust is geweest dat het bepaalde in art. 13a, lid 1, van de Wet tot gevolg kan hebben dat de in artikel 13a bedoelde fictieve verkrijging ook aandelen kan betreffen welke de aandeelhouder op een eerder tijdstip krachtens erfrecht heeft verkregen.

Uit een en ander volgt dat het middel slaagt.

3.3. De in artikel 13a van de Wet opgenomen fictie dat aandelen in een vennootschap geacht worden krachtens erfrecht te zijn verkregen, kan slechts worden toegepast indien sprake is van aandelen in een pensioen- of lijfrentelichaam in de zin van artikel 13a, lid 4, van de Wet. Van een pensioenlichaam in de zin van die bepaling is slechts sprake als de bezittingen van het lichaam (na aftrek van de schulden) ten tijde van het overlijden van de pensioengerechtigde voor 90 percent of meer dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen, met dien verstande dat de bezittingen tot het bedrag van het op aandelen gestorte kapitaal in beginsel geacht worden te dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen (vgl. HR 10 augustus 2001, nr. 35435, BNB 2001/351, rechtsoverweging 3.9). Voor de beoordeling of een lichaam is aan te merken als een pensioenlichaam in de voormelde zin, is beslissend de toestand op de sterfdatum - onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden - van de pensioengerechtigde (zie rechtsoverweging 3.5 van het vorenvermelde arrest).

Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat de vennootschap - anders dan door belanghebbende voor het Hof was betoogd - na staking van haar bedrijfsactiviteiten is aan te merken als een pensioenlichaam, maar heeft niet vermeld op welke gronden het tot dat oordeel is gekomen en evenmin naar welk tijdstip de vennootschap is beoordeeld. Indien het Hof tot zijn oordeel is gekomen omdat het aan het begrip pensioenlichaam een andere - ruimere - betekenis heeft toegekend dan hiervoor is vermeld, dan berust het oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Dit is ook het geval indien het Hof de vraag of van een pensioenlichaam sprake is, heeft beoordeeld naar een ander tijdstip dan de toestand op de sterfdatum, onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden van de zwager. Mocht het Hof wel het juiste criterium en tijdstip voor ogen hebben gestaan, dan is het oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat de uitspraak geen gegevens bevat over de vermogenstoestand van de vennootschap op het moment dat de zwager overleed, zodat niet kan worden vastgesteld dat de vennootschap op dat tijdstip een pensioenlichaam was in de voormelde zin. Het Hof heeft mitsdien geen inzicht in zijn gedachtegang gegeven, zodat zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2002.