Hoge Raad, 12-07-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7924 AE5218, 36691
Hoge Raad, 12-07-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7924 AE5218, 36691
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2002
- Datum publicatie
- 12 juli 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE5218
- Zaaknummer
- 36691
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.691
12 juli 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 september 2000, nr. BK-97/00940, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.470.769, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 480.989. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in 1992 als directeur in dienstbetrekking bij B B.V., een vennootschap die behoorde tot de C-groep. In 1992 is aan een aantal werknemers van tot die groep behorende vennootschappen het recht toegekend om, tegen storting van het nominale bedrag, aandelen te verwerven in een andere tot de groep behorende vennootschap, E N.V. Ten aanzien van belanghebbende, die recht kreeg op verwerving van 226 aandelen, is bij het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting 1992 in afwijking van zijn aangifte te dier zake een bedrag van f 989.780 als inkomsten uit dienstbetrekking in aanmerking genomen. Drie andere werknemers, die recht hadden verkregen op een pakket aandelen, van respectievelijk 26, 26, en 51 aandelen, zijn te dier zake niet in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. Dat berustte op de beslissing om verkrijgers van relatief kleine pakketten aandelen ongemoeid te laten. Wel is aan de werkgeefster een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd, die mede betrekking had op het aan de drie andere werknemers toegekende recht tot verkrijging van aandelen.
3.2. Het Hof heeft - in het midden latend of belanghebbende inderdaad door de toekenning van het recht tot verwerving van de aandelen een tot de inkomsten uit dienstbetrekking behorend voordeel heeft genoten; in cassatie moet daarvan veronderstellenderwijs worden uitgegaan - geoordeeld dat op grond van het gelijkheidsbeginsel de door de Inspecteur toegepaste correctie niet in stand kan blijven. Het heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang, redengevend geoordeeld:
- (6.2.2) dat van in elk geval vijf in Nederland wonende belastingplichtigen die deel hebben genomen in de uitgifte van de aandelen alleen belanghebbende en één ander in de belastingheffing zijn betrokken;
- (6.2.2) dat de daarvoor door de Inspecteur aangevoerde redenen niet relevant zijn omdat die redenen betrekking hebben op het in bepaalde gevallen achterwege laten van naheffingsaanslagen in de loonbelasting en het hier gaat om aanslagen in de inkomstenbelasting; en
- (6.3.1) dat de ongelijke behandeling niet is hersteld door het opleggen van naheffingsaanslagen in de loonbelasting, omdat die aanslagen niet rechtstreeks de buiten aanmerking gelaten belastingplichtigen regarderen en omdat tot een gelijke behandeling ook niet kan worden gekomen indien de betrokken werkgever de door hem verschuldigde loonbelasting zou verhalen op de betrokken werknemer.
Tegen deze oordelen keert zich het middel.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen door de belastingadministratie kan sprake zijn indien ten aanzien van in dezelfde situatie verkerende werknemers die een loonbestanddeel hebben genoten waarover geen loonbelasting is ingehouden, in een aantal gevallen ter zake van dat loonbestanddeel enkel wordt nageheven bij de werkgever, terwijl van andere werknemers inkomstenbelasting wordt geheven (vgl. HR 23 september 1998, nr. 33088, BNB 1999/3).
Een ongelijke behandeling van gelijke gevallen doet zich voor als de werkgever de nageheven loonbelasting niet zal verhalen op de betrokken werknemers. Daarbij moet worden onderscheiden tussen het geval waarin verhaal rechtens of feitelijk niet mogelijk is en het geval waarin de werkgever afziet van verhaal terwijl verhaal rechtens en feitelijk wél mogelijk is. In het eerste geval moet de ongelijke behandeling worden aangemerkt als een gevolg van de keuze van de belastingadministratie in dat geval te volstaan met naheffing van loonbelasting, en dient de ongelijke behandeling aan de belastingadministratie te worden toegerekend, met als gevolg dat de aanslagen in de inkomstenbelasting dienen te worden verminderd met het bedrag van de belasting dat betrekking heeft op het desbetreffende loonbestanddeel. In het tweede geval, waarin verhaal van de nageheven loonbelasting bij de werknemers rechtens en feitelijk wél mogelijk is, is de ongelijke behandeling evenwel het gevolg van de keuze van de werkgever om af te zien van verhaal, zodat zij niet aan de belastingadministratie kan worden toegerekend.
3.4. Uit het hiervoor in 3.3 overwogene volgt dat de omstandigheid dat ter zake van soortgelijke door andere werknemers behaalde voordelen loonbelasting is nageheven bij de werkgever, welke kan worden verhaald op de betrokken werknemers, van belang is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen door de belastingadministratie. De in cassatie bestreden oordelen berusten ofwel op een miskenning hiervan, ofwel zij behoeven nadere motivering dan gegeven. De daarop gerichte, in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klachten treffen doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2002.