Home

Hoge Raad, 09-08-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8085 AE6378, 37173

Hoge Raad, 09-08-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8085 AE6378, 37173

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 augustus 2002
Datum publicatie
9 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE6378
Zaaknummer
37173

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.173

9 augustus 2002

P

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 maart 2001, nr. 98/03582, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.249.666.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende heeft in september 1995 een onroerende zaak verkocht aan haar aandeelhouder J voor ƒ 475.000. De Inspecteur heeft zich bij de aanslagregeling op het standpunt gesteld dat de waarde van de onroerende zaak ƒ 575.000 bedroeg en heeft een uitdeling van ƒ 100.000 van belanghebbende aan haar aandeelhouder aangenomen. Voor het Hof heeft belanghebbende verdedigd dat de waarde van de onroerende zaak ten tijde van de verkoop ƒ 475.000 bedroeg, terwijl de Inspecteur een waarde van primair ƒ 777.700 en subsidiair ƒ 575.000 bepleitte. De Inspecteur heeft zijn primaire stelling voor het eerst ingenomen in het vertoogschrift.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een waarde van de onroerende zaak in september 1995 van ƒ 777.700 niet te hoog is, voor welk geval niet in geschil was dat sprake is van een niet van de winst van belanghebbende aftrekbare uitdeling aan haar aandeelhouder. Het Hof heeft belanghebbende wat betreft een ander geschilpunt in het gelijk gesteld, waardoor binnen het oorspronkelijke bedrag van de aanslag ruimte ontstond het hogere bedrag van de uitdeling in aanmerking te nemen, hetgeen het Hof ook gedaan heeft.

3.3. Het Hof heeft de belastbare winst berekend op ƒ 1.489.695 en na daarmede een gedeelte van een uit eerdere jaren stammend compensabel verlies te hebben verrekend, de aanslag vastgesteld op nihil. Aangezien de aanslag niet nog lager kan worden vastgesteld, heeft belanghebbende geen belang bij de behandeling van haar cassatiemiddelen, welke zijn gericht tegen de door het Hof toegepaste interne compensatie. De middelen kunnen dus niet tot cassatie leiden.

3.4. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift in cassatie verzocht haar op grond van artikel 8:73 dan wel artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) de integrale kosten van de bezwaarfase te doen vergoeden, omdat zij door het Hof grotendeels in het gelijk is gesteld.

Dit verzoek kan niet worden ingewilligd. In artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt artikel 8:73 van de Wet niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de behandeling van het beroep in cassatie, terwijl art. 8:75 van de Wet slechts kan worden toegepast met betrekking tot kosten welke zijn gemaakt in de instantie waarin de zaak aanhangig is, derhalve in dit geval met betrekking tot de kosten van de cassatieprocedure.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2002.