Hoge Raad, 06-09-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8088 AE7072, 37205
Hoge Raad, 06-09-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8088 AE7072, 37205
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 september 2002
- Datum publicatie
- 6 september 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE7072
- Zaaknummer
- 37205
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.205
6 september 2002
IR
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 mei 2001, nr. BK-99/30380, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 11.589 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende oefent een orchideeënkwekerij uit. Naast enkele werknemers is A als directeur in de onderneming werkzaam. A was in het onderhavige jaar, 1997, houder van nominaal ƒ 11.500 aandelen in het geplaatste aandelenkapitaal van belanghebbende van ƒ 22.500.
Het door belanghebbende aan A toegekende salaris bedroeg in de jaren 1995, 1996 en 1997 achtereenvolgens ƒ 48.921, ƒ 48.153 en ƒ 48.095. De rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en A vertoonde in de jaren 1995, 1996, 1997 en 1998 de volgende debetstanden (verschuldigd door A naar de stand per 1 januari ) ƒ 33.743, ƒ 70.378, ƒ 113.791 en ƒ 161.966.
De resultaten van belanghebbende en haar eigen vermogen per 31 december bedroegen:
resultaat eigen vermogen
1993 ƒ 90.535 ƒ 88.765
1994 ƒ 59.257 ƒ 148.022
1995 ƒ 16.903 ƒ 154.582
1996 ƒ -/- 92.427 ƒ 47.777
1997 ƒ 38.351 ƒ 77.020
1998 ƒ 59.028 ƒ 526.048
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) terecht het door A in 1997 genoten loon heeft gesteld op ƒ 78.000.
3.3. Het Hof heeft naar aanleiding van het door belanghebbende gedane beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 april 1997, nr. DB97/747M, BNB 1997/170, geoordeeld dat de door belanghebbende geschetste ontwikkeling in het resultaat en het eigen vermogen van belanghebbende niet leidt tot het buiten toepassing laten van artikel 12a van de Wet. In voormeld Besluit is aangegeven dat sprake kan zijn van een loonsverlaging op zakelijke gronden - die aanleiding zou kunnen zijn tot herziening van het standpunt van de fiscus met betrekking tot de toepassing van de gebruikelijk-loonregeling - indien de belanghebbende aantoont dat de verlaging direct voortvloeit uit het waarborgen van de continuïteit van het bedrijf. Het Hof heeft voor zijn kennelijke oordeel dat aan die voorwaarde in dit geval niet is voldaan, in het bijzonder van belang geacht dat de rekening-courantschuld van A aan belanghebbende is opgelopen en het saldo van die schuld in verhouding tot het opgenomen salaris hoog is. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het gestelde in het Besluit en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2002.