Home

Hoge Raad, 20-12-2002, AE7313, 37059

Hoge Raad, 20-12-2002, AE7313, 37059

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 december 2002
Datum publicatie
20 december 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE7313
Formele relaties
Zaaknummer
37059

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.059

20 december 2002

S

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2001, nr. P99/03924, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 596.250.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 2 augustus 2002 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en de uitspraak op bezwaar, en verlaging van de naheffingsaanslag tot een bedrag van f 240.000.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het derde en het vierde middel keren zich met een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat de transactie van de aandelen J en de loonbetalingen voor rekening van belanghebbende zijn uitgevoerd. De middelen worden tevergeefs voorgesteld, aangezien het oordeel als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het op deze middelen voortbouwende eerste middel faalt mitsdien eveneens.

3.2. Het tweede middel betoogt dat het Hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat het door het directielid D genoten voordeel ad f 50.000 waarop de litigieuze naheffingsaanslag mede ziet, in de heffing van de inkomstenbelasting is betrokken.

Een naheffingsaanslag in de loonbelasting blijft in stand indien nadat deze is opgelegd loonbetalingen waarop hij betrekking heeft in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken (HR 8 juli 1992, nr. 27963, BNB 1992/299). Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat het door D genoten voordeel reeds ten tijde van het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag in de heffing van de inkomstenbelasting was begrepen. Het tweede middel faalt derhalve.

3.3. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van het uitbetalen van de bedragen bewust, en voor haar werknemers kenbaar, het risico dat (alsnog) loonbelasting verschuldigd zou blijken te zijn, voor eigen rekening heeft genomen. Op die grond heeft het geoordeeld dat terecht door middel van (directe) brutering rekening is gehouden met de omstandigheid dat de loonbelasting niet op de werknemers zou worden verhaald. Het vijfde middel betoogt terecht dat deze motivering wat betreft de vier directieleden tekortschiet, nu één van de vaststellingen waarop het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat belanghebbende de loonbelasting bewust voor eigen rekening heeft genomen, te weten dat de loonbetalingen zijn verricht onder omstandigheden die verhaal bij voorbaat uitsluiten, met betrekking tot die vier directieleden niet van toepassing is. Wat betreft het overige personeel faalt het middel.

3.4.1. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur het genoten loon herrekend tot een bruto bedrag van f 600.000. In zijn conclusie van dupliek heeft de Inspecteur vervolgens gesteld dat brutering pas aan de orde komt op het moment waarop belanghebbende heeft besloten de heffing voor haar rekening te nemen, dat de naheffingsaanslag daarom zal worden verminderd tot f 240.000 en dat de vraag "of er niet alsnog gebruteerd dient te worden in een later jaar, op de gebruikelijke wijze zal moeten worden beantwoord". Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur evenwel betoogd dat in 1996 toch brutering van het loon dient plaats te vinden.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft gesteld, en het Hof ook overigens niet is gebleken, dat zij in haar processuele positie is geschaad doordat de Inspecteur, na in zijn conclusie van dupliek de indruk te hebben gewekt van directe brutering af te willen zien, ter zitting zijn oorspronkelijke standpunt heeft hernomen en heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur terecht is uitgegaan van een gebruteerd bedrag aan loon.

3.4.2. Voor zover in het zesde middel wordt betoogd dat het Hof daarmee buiten de rechtsstrijd is getreden omdat de Inspecteur in zijn conclusie van dupliek zonder voorbehoud heeft aangegeven dat de naheffingsaanslag zou worden verlaagd tot f 240.000 faalt het omdat het partijen in beginsel vrij staat tijdens de mondelinge behandeling hun standpunt te wijzigen.

3.4.3. Een dergelijke wijziging of aanpassing van standpunt kan echter slechts worden aanvaard als de andere partij daardoor in zijn processuele belangen niet wordt geschaad. De taak van de rechter om daarop toe te zien brengt mee dat hij de andere partij, zeker als het, zoals in dit geval, gaat om een standpuntwijziging waartegenover een beroep op opgewekt vertrouwen kan worden gesteld, in de gelegenheid stelt zich over die wijziging uit te laten en desgewenst gelegenheid geeft voor beraad. Nu uit 's Hofs uitspraak of uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet blijkt dat het Hof belanghebbende de gelegenheid daartoe heeft geboden, slaagt het middel omdat het blijkens de daarop bij conclusie van repliek gegeven toelichting ook is gericht tegen 's Hofs oordeel dat zij door de aanvaarding van de standpuntwijziging niet in haar processuele positie is geschaad.

3.5. Het zevende en achtste middel falen wegens gebrek aan belang, aangezien uit de uitspraak en de gedingstukken niet blijkt dat in de naheffingsaanslag een verhoging is begrepen.

3.6. Op grond van het in 3.3 en 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630 (€ 285,88), en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.