Home

Hoge Raad, 06-09-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8098 AE7319 BI8097, 37389

Hoge Raad, 06-09-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8098 AE7319 BI8097, 37389

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 september 2002
Datum publicatie
6 september 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE7319
Zaaknummer
37389

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.389

6 september 2002

WH

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juni 2001, nr. BK-00/00315, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 januari 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 948.554, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van f 807.280 aan belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met alle voorkomende commerciële zaken betreffende professionele voetbalspelers, waaronder het optreden als zaakwaarnemer, in welke hoedanigheid zij Nederlandse topvoetballers op diverse terreinen adviseert en vertegenwoordigt, onder andere bij het sluiten van arbeids-, image- en reclamecontracten. Belanghebbende beschikt over een Fifa-licentie.

In de periode van het naheffingstijdvak heeft belanghebbende elf zogeheten consultancy- en managementcontracten, één "declaration agreement" en één "agreement" gesloten met buitenlandse voetbalclubs, in het kader van de transfer van een negental Nederlandse voetballers. Aan de desbetreffende clubs heeft belanghebbende in het naheffingstijdvak bedragen gefactureerd tot een totaalbedrag van f 5.420.312. Belanghebbende heeft over deze bedragen geen omzetbelasting in rekening gebracht en evenmin op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de litigieuze prestaties in Nederland zijn verricht en heeft met toepassing van artikel 6, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.

3.2.1. Voorzover het eerste middel strekt ten betoge dat het Hof niet heeft beslist op de gemotiveerde stelling van belanghebbende dat de verrichte diensten in werkelijkheid niet overeenkomen met hun omschrijving in de betreffende contracten doch bemiddeling inhouden bij de transfer van een voetballer naar een buitenlandse club en dat de in de contracten omschreven diensten volstrekt ondergeschikt en dienstbaar zijn aan de transfer, faalt het wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen of onvoldoende concrete gegevens heeft verschaft op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de op basis van de contracten gefactureerde bedragen niet of niet volledig betrekking hebben op de in de contracten omschreven activiteiten.

3.2.2. Voorzover het eerste middel een motiveringsklacht tegen het in 3.2.1 vermelde oordeel van het Hof inhoudt faalt het eveneens. Het Hof behoefde dit oordeel niet nader te motiveren.

3.3.1. Het Hof heeft naar aanleiding van het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overwogen dat de Inspecteur dat beroep gemotiveerd heeft bestreden, dat hij daaromtrent, door belanghebbende niet of niet voldoende weersproken, heeft gesteld dat belanghebbendes prestaties niet kunnen worden vergeleken met die van andere zaakwaarnemers, dat overigens ook bij enkele andere zaakwaarnemers omzetbelasting is nageheven, dat mogelijk slechts één andere Nederlandse ondernemer prestaties vergelijkbaar met die van belanghebbende verricht, dat hij steeds genegen was met belanghebbende (compromissoire) afspraken te maken maar dat belanghebbende heeft nagelaten de daarvoor benodigde, herhaald gevraagde, informatie te verschaffen. Op grond van deze overwegingen heeft het Hof belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.

3.3.2. Het tegen deze verwerping gerichte tweede middel faalt voorzover het voortbouwt op de hiervóór in 3.2.2 verworpen motiveringsklacht. Het faalt ook voor het overige, nu 's Hofs - in zoverre in cassatie niet bestreden - oordeel dat een vergelijkbaarheid van de onderscheiden prestaties niet aannemelijk is geworden, reeds in de weg staat aan een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar in het openbaar uitgesproken op 6 september 2002.