Home

Hoge Raad, 27-09-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8051 AE8156, 37049

Hoge Raad, 27-09-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8051 AE8156, 37049

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 september 2002
Datum publicatie
27 september 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8156
Zaaknummer
37049

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37049

27 september 2002

IB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2001, nr. P99/3266, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting / premie volksverzekeringen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 januari 1999 een naheffingsaanslag in de loonbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 15.642 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van f 14.989. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend, en tevens het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1. Het eerste middel bestrijdt met een motiveringsklacht 's Hofs oordeel dat de Inspecteur niet heeft gesteld dat de afzonderlijke groepen van werknemers aan wie een vaste vergoeding is verstrekt, niet als homogene groepen konden worden aangemerkt. Het middel faalt. De aan het Hof voorbehouden uitlegging van het standpunt van de Inspecteur is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in de toelichting op het middel aangehaalde passage uit het door de Inspecteur ingediende verweerschrift.

3.2. Het tweede middel is gericht tegen 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat bijdragen aan lief- en leedpotjes niet tot de aftrekbare kosten behoren, geen aanleiding geeft om "interne representatiekosten" - waarmee het Hof heeft bedoeld overige kosten verbonden aan collegiaal gedrag binnen de onderneming - te rangschikken onder de in artikel 15, lid 1, letter i, van de Wet op de loonbelasting 1964 vermelde kosten van "personeelsverenigingen en dergelijke". Ook dit middel faalt. De wettekst biedt geen steun voor de door het middel verdedigde van het spraakgebruik afwijkende opvatting. De wetsgeschiedenis maakt weliswaar duidelijk dat de wetgever bijdragen aan lief- en leedpotjes onder artikel 15, lid 1, letter i, heeft willen brengen maar biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat dit ook voor mogelijk aan dergelijke bijdragen verwante "interne representatiekosten" zou gelden.

4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het Hof heeft geoordeeld dat als gebruik van een werkruimte ook moet worden aangemerkt het enkele gebruik van een garage als opslagruimte c.q. stalling van een - door de werkgever ter beschikking gestelde - personenauto. De tegen dit oordeel gerichte klacht is gegrond voorzover het gaat om het gebruik van een garage voor stalling (HR 14 maart 2001, nr. 35.990, BNB 2001/207 naast HR 29 maart 2002, nr. 36.785, BNB 2002/175). Het bepalen van de hoogte van het bedrag dat in het onderhavige geval in aanmerking komt als onbelaste vergoeding voor stalling van de auto van de zaak vergt een nader onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen gelegenheid is, zodat de zaak moet worden verwezen.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris ongegrond,

verklaart het incidentele beroep van belanghebbende gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2002.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.