Home

Hoge Raad, 04-10-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI6634 AE8363, 33764

Hoge Raad, 04-10-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI6634 AE8363, 33764

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 2002
Datum publicatie
4 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8363
Zaaknummer
33764
Relevante informatie
Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 7, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 33.764

4 oktober 2002

WHK

gewezen op het beroep in cassatie van de vereniging Kennemer Golf & Country Club te Zandvoort tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 september 1997, nr. P96/0706, betreffende een haar over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Loop van het geding

Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 3 mei 2000, nr. 33764, BNB 2000/317, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

Bij arrest van 21 maart 2002, C-174/00, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:

1) Artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat bij de kwalificatie van een instelling als "instelling zonder winstoogmerk" alle activiteiten van die instelling in aanmerking moeten worden genomen.

2) Artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd, dat een instelling als instelling zonder winstoogmerk kan worden gekwalificeerd ook indien zij systematisch streeft naar overschotten die zij vervolgens aanwendt ten dienste van haar prestaties. Het eerste deel van de facultatieve voorwaarde in artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn moet op dezelfde wijze worden uitgelegd.

3) Artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd, dat de jaarlijkse contributies van een sportvereniging als die in het hoofdgeding de tegenprestatie voor de door de vereniging verrichte diensten kunnen vormen, ook indien leden die de voorzieningen van de vereniging niet of niet regelmatig gebruiken, toch verplicht zijn hun jaarlijkse contributie te betalen.

De Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2. Nadere beoordeling van de middelen

2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de door belanghebbende aan niet-leden verrichte diensten, bestaande uit het hen in de gelegenheid stellen gebruik te maken van de bij belanghebbende in gebruik zijnde golfbaan en van de daarbij behorende faciliteiten, vrijgesteld zijn van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), in samenhang met artikel 7, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en post 21 (tekst 1994) van onderdeel b van de tot dat besluit behorende Bijlage B, in het bijzonder of voldaan is aan de in deze bepalingen vermelde voorwaarde dat de instelling geen winst mag beogen. De vrijstellingsbepaling is gegrond op artikel 13, A, aanhef en lid 1, letter m, van de Zesde richtlijn, waarin wordt bepaald dat de lidstaten van BTW moeten vrijstellen sommige diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend aan personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen.

2.2. Gelet op onderdeel 1 van de in het arrest van het Hof van Justitie gegeven verklaring voor recht is juist 's Hofs oordeel dat het bij de beoordeling van de vraag of winst wordt beoogd, in beginsel aankomt op de resultaten die de desbetreffende instelling behaalt met al haar prestaties en niet op de resultaten die behaald worden met de in de vermelde post 21 aangewezen prestaties. Daarbij verdient opmerking dat uit het arrest van het Hof van Justitie volgt, dat bij de beoordeling van de vraag of winst wordt beoogd de statutaire contributies die belanghebbende van haar leden ontvangt in beginsel mede - als ontvangen vergoedingen voor aan de leden verrichte diensten - in aanmerking genomen moeten worden.

2.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 1994 en de vijf daaraan voorafgaande jaren steeds een exploitatieoverschot heeft behaald en dat het vermoeden gewettigd is dat belanghebbende systematisch naar exploitatieoverschotten streeft. Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat zij haar exploitatieoverschotten niet uitkeert, maar aanwendt ten dienste van haar prestaties bestaande uit het gelegenheid geven tot de beoefening van de golfsport. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt deze omstandigheid - als deze zich in dit geval zou voordoen, wat het Hof in het midden heeft gelaten - niet de gevolgtrekking dat belanghebbende geen winst beoogt in de zin van voormelde wettelijke bepalingen. Gelet op onderdeel 2 van de door het Hof van Justitie gegeven verklaring voor recht is dit oordeel niet juist.

2.4. De Inspecteur heeft voor het Hof bestreden belanghebbendes stelling, dat zij haar exploitatieoverschotten niet uitkeert en slechts aanwendt ten dienste van haar prestaties. Omtrent dit punt dient alsnog te worden beslist.

In beginsel mag ten aanzien van een instelling als belanghebbende, gelet op haar statutaire doel en de door haar verrichte activiteiten, ervan uitgegaan worden dat geen winst wordt beoogd in de zin van het arrest van het Hof van Justitie, ook niet indien systematisch naar exploitatieoverschotten wordt gestreefd. De Inspecteur heeft geen enkel feit aangevoerd waaruit niettemin zou volgen dat in dit geval exploitatieoverschotten als winst zijn of zullen worden uitgekeerd. Derhalve moet worden aangenomen dat belanghebbende geen winst beoogt in vorenbedoelde zin. Middel II slaagt. Middel I behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur,

vernietigt de aanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75, derhalve in totaal ƒ 390 (€ 176,97),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 4260 (€ 1933,10) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2662,50 (€ 1208,19) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 4 oktober 2002 vastgesteld door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en op die datum in het openbaar uitgesproken.