Home

Hoge Raad, 04-10-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8064 AE8365, 37090

Hoge Raad, 04-10-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8064 AE8365, 37090

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 2002
Datum publicatie
4 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8365
Zaaknummer
37090

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.090

4 oktober 2002

IB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 maart 2001, nr. BK-96/00904, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 682.770.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.857.142, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent is kwijtgescholden. Aan heffingsrente is ƒ 231.812 in rekening gebracht. De navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en tevens het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het eerste onderdeel van het in het voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middel

Het eerste onderdeel van het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende de betalingen ter zake van de dubieuze vorderingen op de opdrachtgevers niet mocht aanmerken als een mutatie binnen zijn privé-vermogen maar deze als winst uit zijn met betrekking tot deze vorderingen niet gestaakte onderneming had moeten verantwoorden. Het Hof heeft, gelet op de oordelen onder 6.1 en 6.2.1 van zijn uitspraak, de ter zake van het uittreden van belanghebbende opgemaakte overeenkomst aldus uitgelegd dat belanghebbende na zijn uittreden uit de maatschap recht bleef behouden op zijn aandeel in de vorderingen op de opdrachtgevers, zij het dat hij te dier zake slechts een vorderingsrecht verkreeg tegenover zijn vroegere medevennoten tot afgifte van dit aandeel in alsnog ter zake van de vorderingen ontvangen betalingen, en niet rechtstreeks een vordering kreeg op de opdrachtgevers. Gelet op deze geenszins onbegrijpelijke uitlegging van de overeenkomst zijn de rechten welke belanghebbende aan de overeenkomst ontleende zozeer op één lijn te stellen met in de uitoefening van zijn onderneming ontstane vorderingen, dat de redelijkheid zich ertegen verzet die rechten tot het privé-vermogen te rekenen. De in latere jaren ontvangen betalingen hadden dan ook door belanghebbende als winst uit onderneming moeten worden verantwoord. Derhalve faalt dit onderdeel van het middel.

4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1. Het middel van de Staatssecretaris is gericht tegen 's Hofs oordeel dat navordering niet mogelijk is omdat belanghebbende ter zake van het feit waarop de Inspecteur zijn navordering heeft gebaseerd niet te kwader trouw was. Het middel bestrijdt niet dat de Inspecteur met het feit waarop hij de navordering heeft gebaseerd reeds bij het vaststellen van de primitieve aanslag redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, maar betoogt dat zulks niet van belang is omdat belanghebbende, anders dan het Hof heeft geoordeeld, ter zake van dat feit wel degelijk te kwader trouw was.

4.2. Het Hof heeft voor het ontbreken van kwade trouw redengevend geacht dat belanghebbendes standpunt dat de vordering die hij aan de ter zake van zijn uittreden opgemaakte overeenkomst ontleende tot zijn privé-vermogen moest althans mocht worden gerekend, weliswaar onjuist is, maar dat niet van opzet kan worden gesproken omdat belanghebbende mocht aannemen dat naar aanleiding van de aangiften van zijn vroegere medevennoten op het punt van de nabetalingen binnen de Inspectie R afstemming zou plaatsvinden.

4.3. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat hij bij zijn uittreden uit de maatschap een tegenprestatie heeft bedongen die ten dele afhankelijk was van eventuele betalingen die nog zouden worden gedaan ter zake van dubieuze vorderingen van de maatschap, hetgeen in de zienswijze van belanghebbende ertoe zou dwingen, althans zou toelaten, de stakingswinst onmiddellijk af te rekenen, waarna latere veranderingen in de waarde van de tegenprestatie zich afspelen in de privé-vermogenssfeer. Dit standpunt is bij een andere, op zichzelf pleitbare, uitlegging van de overeenkomst ter zake van het uittreden uit de maatschap dan het Hof heeft gegeven, verdedigbaar. Met dit standpunt valt echter niet te rijmen dat in de aangifte voor 1987 het door belanghebbende thans als onzeker deel van de tegenprestatie gekwalificeerde bedrag op nihil is gesteld met als enige toelichting "aandeel in dubieuze vorderingen (uit opdrachten), welke vorderingen zijn gewaardeerd op nihil". Indien belanghebbende evenwel niet van dit standpunt is uitgegaan, had hij de nabetalingen in de aangiften voor de volgende jaren moeten vermelden. Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende aan de Inspecteur opzettelijk - in de wetenschap dat indien de Inspecteur op de verstrekte informatie zou afgaan, de aanslag te laag zou worden vastgesteld - de juiste inlichtingen heeft onthouden en dat belanghebbende derhalve in de zin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te kwader trouw was. Anders dan het Hof heeft geoordeeld doet hieraan niet af dat belanghebbende mocht aannemen dat naar aanleiding van de aangiften van zijn vroegere medevennoten op het punt van de nabetalingen ter inspectie afstemming zou plaatsvinden. De opzet van belanghebbende wordt immers niet weggenomen doordat hij kon aannemen dat de Inspecteur langs een andere weg de juiste informatie zou verkrijgen.

4.4. Het middel is derhalve gegrond. Dit brengt mee dat de door het Hof niet behandelde stellingen van belanghebbende, waarop ook het tweede, derde en vierde onderdeel van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep betrekking hebben, alsnog aan de orde moeten komen. Hiervoor moet de zaak worden verwezen.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep gegrond,

verklaart het voorwaardelijke incidentele beroep ongegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002.