Home

Hoge Raad, 04-10-2002, AE8367, 37399

Hoge Raad, 04-10-2002, AE8367, 37399

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 2002
Datum publicatie
4 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8367
Zaaknummer
37399

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.399

4 oktober 2002

WM

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juni 2001, nr. 99/00669, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 134.434, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen partijen blijkens de inhoud van hun brieven zijn overeengekomen, moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst welke bindend is voor beide partijen, en dat deze overeenkomst, gelet op de in onderdeel 2.7 van zijn uitspraak weergegeven inhoud van de tussen partijen gewisselde brieven, moet worden uitgelegd in de door de Inspecteur voorgestane zin. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De tegen dit oordeel gerichte klachten falen derhalve.

3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft - het Hof bedoelt klaarblijkelijk: in 1997 - op aftrek van een premie voor een pensioenregeling, aangezien over de pensioenpremie tussen belanghebbende en de Inspecteur geen expliciete afspraken zijn gemaakt en de bepalingen omtrent het pensioen pas in 1998 zijn vastgesteld. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met de klacht dat het onverenigbaar is met het oordeel dat het salaris, dat eveneens deels pas achteraf, in 1998, is vastgesteld, wel in 1997 tot het inkomen wordt gerekend.

Ook deze klacht faalt. Weliswaar heeft het Hof geoordeeld dat de hiervoor in 3.1 bedoelde overeenkomst, gelet op haar inhoud, niet aan een aftrek van een pensioenpremie in de weg staat. Het Hof is echter kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat die overeenkomst niet mede inhoudt dat een eventueel na het onderhavige jaar (1997) tussen D B.V. en belanghebbende gemaakte afspraak dat laatstgenoemde een eigen bijdrage dient te voldoen voor zijn pensioenregeling, tot gevolg zou hebben dat belanghebbende een ingevolge die afspraak ingehouden, op het onderhavige jaar betrekking hebbende bijdrage voor de pensioenregeling niet tot het loon behoeft te rekenen. Daarvan uitgaande en in aanmerking nemende dat de bepalingen omtrent het pensioen pas in de loop van 1998 zijn vastgesteld, heeft het Hof terecht beslist dat van een in het onderhavige jaar op het brutoloon ingehouden premie voor een pensioenregeling geen sprake kan zijn geweest, en zich met betrekking tot de betaling van de pensioenpremie geen moment als bedoeld in artikel 45b, juncto artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft voorgedaan. Van bedragen die worden ingehouden als verplichte bijdrage ingevolge een pensioenregeling, als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter i, aanhef, en onder 1°, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1997) kan immers geen sprake zijn als de werknemer tot het doen van die bijdrage nog niet verplicht is. Evenmin kan dan sprake zijn van het betaald of verrekend zijn van premies voor lijfrenten, als bedoeld in artikel 45b, lid 1, letter b, jo. artikel 38, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997), nog daargelaten dat hier klaarblijkelijk niet is voldaan aan de vereisten van artikel 45, lid 7, van laatstgenoemde wet.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002.