Hoge Raad, 04-10-2002, AE8369, 37403
Hoge Raad, 04-10-2002, AE8369, 37403
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2002
- Datum publicatie
- 4 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE8369
- Zaaknummer
- 37403
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.403
4 oktober 2002
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Andorra) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 juni 2001, nr. BK-98/05571, betreffende na te melden aanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 als buitenlandse belastingplichtige een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een binnenlands vermogen van ƒ 196.000. Vervolgens is hem, als binnenlandse belastingplichtige, over dat jaar een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van ƒ 5.500.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een vermogen van ƒ 4.131.377. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Tot eind juni 1991 woonden belanghebbende en zijn echtgenote te Q. Op 1 juli 1991 hebben zij zich aldaar laten uitschrijven met bestemming Andorra. Belanghebbende heeft op een zogenoemd C-biljet aangifte gedaan van een binnenlands vermogen per 1 januari 1995 van ƒ 196.000, en daarbij aangegeven te wonen in Andorra. De (definitieve) aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1995 is, onder dagtekening 31 juli 1995, opgelegd conform die aangifte (deze aanslag wordt hierna aangeduid als: de eerste aanslag). Nadien heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende op 1 januari 1995 binnenlandse belastingplichtige was. Op 29 april 1998 heeft hij belanghebbende een aanslag opgelegd naar een vermogen van ƒ 5.500.000. Deze aanslag is naar de vorm opgelegd als primitieve aanslag, niet als navorderingsaanslag.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Belastingdienst hem een bepaalde toezegging heeft gedaan.
Middel I betoogt dat noch uit de uitspraak van het Hof, noch uit de overige stukken van het geding blijkt dat de Inspecteur voor het Hof heeft betwist dat aan belanghebbende een toezegging is gedaan. Het middel faalt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 10 november 2000 blijkt immers dat de Inspecteur dat wel heeft betwist.
4.2. Op grond van door het Hof vermelde feiten en omstandigheden is het Hof tot het oordeel gekomen dat belanghebbende op 1 januari 1995 zijn fiscale woonplaats (mede) in Nederland had.
Middel II, dat zich tegen dat oordeel keert, faalt. Het Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel tot voormeld oordeel kunnen komen. Voorzover het middel aanvoert dat het Hof uitsluitend heeft gelet op financiële en economische banden, en uit zijn uitspraak niet blijkt dat het ook heeft gelet op het sociale middelpunt van het leven van belanghebbende, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de door het Hof vermelde feiten en omstandigheden op grond waarvan het tot zijn oordeel is gekomen, blijkt immers dat het Hof ook belanghebbendes sociale banden met Nederland in aanmerking heeft genomen.
Het middel bestrijdt voorts 's Hofs oordeel dat het aannemelijk acht de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende en zijn echtgenote over een woning in R konden beschikken. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
5. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
5.1. Het Hof is kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat de onderwerpelijke, naar de vorm als primitieve aanslag opgelegde, aanslag slechts als navorderingsaanslag in stand kan blijven indien aan de vereisten voor navordering is voldaan. Het heeft geoordeeld (in 6.2) dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan door bij het vaststellen van de eerste aanslag geen nader onderzoek in te stellen en dat derhalve aan de voorwaarden voor het opleggen van een navorderingsaanslag is voldaan. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld, samengevat, dat met name het geheel van de in 1996 en 1997 verkregen gegevens de aanleiding vormde tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag, dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit geheel van gegevens reeds ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag aan de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, en dat enkele, in zijn uitspraak nader omschreven, omstandigheden daartoe onvoldoende zijn omdat zij zich ook kunnen voordoen in een situatie van buitenlandse belastingplicht.
5.2. Indien evenwel juist zou zijn, zoals belanghebbende in zijn conclusie van repliek voor het Hof heeft gesteld, dat de Inspecteur reeds vóór het opleggen van de eerste aanslag een onderzoek naar de woonplaats van belanghebbende was begonnen - waarin ligt besloten dat de Inspecteur reeds vóór dat moment zodanig twijfelde aan de juistheid van de aangifte op dat punt, dat hij het nodig oordeelde een onderzoek in te stellen - en die aanslag desalniettemin conform de aangifte heeft opgelegd zonder de uitkomsten van dat onderzoek af te wachten, dan zou sprake zijn van een ambtelijk verzuim bij het opleggen van die eerste aanslag, dat niet door navordering kan worden hersteld (vgl. HR 18 november 1925, B. 3699, en HR 13 oktober 1954, nr. 11941, BNB 1954/339). Het Hof heeft omtrent de evenbedoelde stelling van belanghebbende geen beslissing gegeven. Hetgeen het Hof zoals voormeld in 6.2 heeft overwogen, betreft een andere stelling van belanghebbende, maar gaat aan de hier bedoelde stelling voorbij.
5.3. Indien het achterwege laten van een beslissing over de hier bedoelde stelling voortvloeit uit de gedachte dat die stelling niet ter zake dienende is, zou dit, gelet op het vorenoverwogene, berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is, nu uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende die stelling niet heeft gehandhaafd, onbegrijpelijk waarom het omtrent die stelling geen beslissing heeft gegeven. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van evenvermelde stelling.
6. Proceskosten
De staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 37401, 37402, 37404, 37405, 37423, 37424 en 37414 tot en met 37418 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een twaalfde van € 1932, derhalve € 161 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002.