Hoge Raad, 04-10-2002, AE8373, 37934
Hoge Raad, 04-10-2002, AE8373, 37934
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2002
- Datum publicatie
- 4 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE8373
- Zaaknummer
- 37934
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.934
4 oktober 2002
WHK
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 september 2001, nr. P01/00730, betreffende na te melden afgedragen bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over het tijdvak oktober 2000 op aangifte een bedrag van f 250.850 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen afgedragen.
Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om vermindering van het bedrag van de afdracht met f 438. Het bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en het bedrag van de afdracht verminderd tot f 250.850 min f 29 = f 250.821. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, die een grootwinkelbedrijf exploiteert, biedt haar werknemers de mogelijkheid om bij belanghebbende zelf of bij andere, geliëerde, vennootschappen met korting artikelen te kopen. Belanghebbende heeft zich in haar bezwaarschrift tegen het bedrag dat door haar op aangifte is voldaan, en vervolgens voor het Hof op het standpunt gesteld dat onder integrale kostprijs als bedoeld in artikel 16 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) dient te worden verstaan de inkoopprijs plus de daaraan rechtstreeks toe te rekenen inkoopkosten, zoals de bijkomende kosten voor opslag en vervoer.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip integrale kostprijs dient te worden opgevat als de kostprijs inclusief alle aan de desbetreffende goederen toe te rekenen kosten, waartoe niet alleen de variabele maar ook de vaste kosten behoren, een en ander te baseren op een realistische begroting voor het desbetreffende jaar.
Middel 1 bestrijdt dit oordeel en staat voor - mede ter wille van de eenvoud - voor het begrip kostprijs aansluiting te zoeken bij het begrip kostprijs zoals dat wordt gebruikt bij de balanswaardering, waarbij geen rekening gehouden behoeft te worden met het zogenoemde constante deel der algemene kosten. Het middel faalt aangezien dit oordeel juist is.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat uit de passage van de Handleiding voor de loonbelasting/premieheffing "Integrale kostprijs is de kostprijs inclusief bijkomende kosten voor opslag, vervoer en dergelijke" niet valt af te leiden dat alleen variabele kosten tot deze kostprijs behoren. Middel 2, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt, aangezien dit oordeel eveneens juist is.
3.4. Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van beleid van de Belastingdienst om het begrip integrale kostprijs anders uit te leggen dan in de door de Inspecteur voorgestelde zin. Dit oordeel is van feitelijke aard, zodat het in cassatie niet op zijn juistheid getoetst kan worden. Middel 3, dat een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt derhalve eveneens.
3.5. Middel 4 klaagt erover dat door een verschillende grondslag aan te nemen voor de berekening van het belaste voordeel voor enerzijds werknemers die van hun werkgever branche-eigen producten ontvangen en anderzijds de in de inkomstenbelasting belaste ondernemers die producten aan hun onderneming onttrekken, een ongelijke behandeling ontstaat, waarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond is. Het middel faalt, aangezien de begrippen winst uit onderneming en zuivere inkomsten uit arbeid zozeer uiteenlopen dat niet kan worden gezegd dat met betrekking tot de berekening van belaste voordelen sprake is van gelijke gevallen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002.