Home

Hoge Raad, 11-10-2002, AE8730, 36845

Hoge Raad, 11-10-2002, AE8730, 36845

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 oktober 2002
Datum publicatie
11 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8730
Zaaknummer
36845

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.845

11 oktober 2002

cl

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 december 2000, nr. 99/00924, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 370.956.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 492.320, met een verhoging van ƒ 72.819, waarvan 50 percent is kwijtgescholden. De navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak vernietigd voorzover het de verhoging betreft, kwijtschelding verleend van de verhoging tot op ƒ 18.204 en voor het overige de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van B B.V. (hierna: de B.V.). Op zijn verzoek is hem met ingang van 1 oktober 1991 een volledige uitkering wegens vervroegd uittreden toegekend door de Stichting F. Stichting F heeft de uitkeringen van belanghebbende overgemaakt naar een bankrekening van de B.V.

3.2. Het eerste middel strekt ten betoge dat de uitkeringen slechts dan door belanghebbende zijn genoten indien hij bekend was met die uitkeringen, hetgeen 'zeer de vraag' zou zijn. Het Hof heeft echter onmiskenbaar aangenomen dat belanghebbende terdege bekend was met de uitkeringen, waar het heeft geoordeeld dat belanghebbende over de uitkeringen heeft beschikt door ze op een rekening van de B.V. te doen storten. Die aanname berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, die geen nadere motivering behoefde. In het bijzonder behoefde het Hof niet te verantwoorden welke betekenis het heeft gehecht aan de 'feiten en omstandigheden' waarnaar in het beroepschrift in cassatie wordt verwezen, reeds omdat daarop ten overstaan van het Hof geen beroep is gedaan. Het middel faalt derhalve.

3.3. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Dat oordeel berust kennelijk op een gedachtegang die uit drie schakels bestaat, te weten (1) dat belanghebbende zelf wist van de uitkering maar niet van de belastbaarheid daarvan, (2) dat zijn belastingconsulent beschikte over zodanige kennis van het belastingrecht dat hij behoorde in te zien dat de uitkering, ook al werd deze niet aan belanghebbende zelf uitbetaald, door belanghebbende als inkomen aangegeven moet worden, en (3) dat deze rechtskennis van de belastingconsulent aan belanghebbende dient te worden toegerekend. Deze gedachtegang kan het oordeel van het Hof echter slechts dan dragen indien ervan mag worden uitgegaan dat de uitkering ter kennis van de consulent is gekomen. Dit nu is door het Hof niet vastgesteld en volgt evenmin zonder meer uit de stukken van het geding, zodat 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd is. Het middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 36846 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2002.