Home

Hoge Raad, 11-10-2002, AE8740, 37462

Hoge Raad, 11-10-2002, AE8740, 37462

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 oktober 2002
Datum publicatie
15 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8740
Zaaknummer
37462

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37462

11 oktober 2002

IB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juli 2001, nr. 99/01103, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan motorrijtuigenbelasting.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft over het tijdvak 27 oktober 1998 tot en met 26 januari 1999 op aangifte een bedrag van f 774 aan motorrijtuigenbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf tot op een bedrag van f 147, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen aangevoerd.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

Blijkens de door het Hof weergegeven wetsgeschiedenis heeft de wetgever ten behoeve van degenen die - in verband met de vóór 1 januari 1988 liggende dagtekening van het op hun naam staande kentekenbewijs deel II - begunstigd werden door de eerbiedigende werking van de wet van 18 december 1987, Stb. 580, en op grond daarvan erop mochten vertrouwen dat zij in de toekomst aan het voor bestelauto's geldende tarief onderworpen zouden blijven, bij de onderhavige overgangsregeling die beschermende werking willen doortrekken. In het licht van deze - rechtens aanvaardbare - doelstelling kan het geval van belanghebbende niet op één lijn worden gesteld met de gevallen van de houders van een vóór 1 januari 1988 gedagtekend kentekenbewijs deel II, aangezien voor belanghebbende niet geldt dat bij haar in het verleden het hierboven omschreven vertrouwen is opgewekt. Het eerste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

Het Hof heeft geoordeeld dat te dezen niet kan worden gesproken van vergelijkbare gevallen of gevallen die slechts in zeer geringe mate verschillen van die genoemd in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 25 april 1994, nr. VB 94/338, en dat mitsdien belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Ook het tweede middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Chicowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2002.