Home

Hoge Raad, 18-10-2002, AE8969, 37638

Hoge Raad, 18-10-2002, AE8969, 37638

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 oktober 2002
Datum publicatie
21 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8969
Zaaknummer
37638

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.638

18 oktober 2002

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 augustus 2001, nr. BK-99/30465, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 65.217, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft gedurende de periode vanaf 7 mei 1991 tot en met 31 december 1995 leningen verstrekt aan A, ten gevolge waarvan belanghebbende per 31 december 1995 een vordering had op A van f 79.003. A exploiteerde een lasbedrijf. Op 21 september 1995 is belanghebbende met A het volgende overeengekomen:

- partijen gaan in de naaste toekomst tezamen C exploiteren;

- belanghebbende zal zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 180 dagen, 1/3 deel van het lasbedrijf van A mogen kopen tegen een waarde conform de dan op te stellen balans;

- belanghebbende verstrekt ten behoeve van de Rabobank te Q een bankgarantie van f 100.000 tot zekerheid voor het nakomen van de verplichtingen van A.

Omdat het bedrijf van A in financiële moeilijkheden verkeerde, is belanghebbende op grond van de door hem verstrekte bankgarantie op 21 juni 1996 door de Rabobank aangesproken tot betaling van een bedrag groot f 91.667, welk bedrag door belanghebbende op 24 juni 1996 is voldaan.

Op 28 augustus 1996 is A failliet verklaard. Op 2 september 1996 heeft belanghebbende bij de curator een vordering ingediend ter grootte van f 175.680, zijnde het totaal van het bedrag dat belanghebbende aan de bank heeft betaald ten gevolge van de bankgarantie en het bedrag van de hiervóór genoemde vordering, vermeerderd met kosten en rente. De vordering is door de curator erkend, doch wegens gebrek aan baten heeft er geen uitkering plaatsgevonden.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 1996 als negatieve winst uit onderneming f 92.667 aangegeven, welk verlies de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet heeft geaccepteerd. In de procedure voor het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hij een verlies uit onderneming heeft geleden van f 146.091, samengesteld uit de betaling in verband met de bankgarantie, een daarmee verband houdend provisiebedrag van f 1000, alsmede een verlies op de vordering op A van f 53.424.

3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het bij de overeenkomst met A van 21 september 1995 verkregen recht tot koop van een deel van het voor haar rekening gedreven lasbedrijf. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het lasbedrijf nimmer mede voor zijn rekening is gedreven, en dat ook overigens belanghebbende, anders dan als crediteur en borg, nimmer enig belang heeft gehad bij de (waardeontwikkeling van) het bedrijf.

3.3. Het tegen deze oordelen gerichte middel I klaagt erover dat het Hof niet alle omstandigheden in aanmerking heeft genomen, en met name niet heeft gekeken naar het belang dat belanghebbende had bij de waardeontwikkeling van het lasbedrijf in verband met de gestelde bankgarantie. Het middel faalt, nu de oordelen van het Hof geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Ze zijn ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.4. Middel II richt zich tegen het oordeel van het Hof dat er geen sprake is van een eerste ondernemingshandeling en betoogt dat uit de vaststaande feiten onweerlegbaar de bedoeling van belanghebbende volgt om een onderneming te kopen, te gaan exploiteren en zich te verplichten een bankgarantie te verstrekken. De door het Hof vastgestelde feiten laten echter geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende slechts de bedoeling heeft gehad - en deze ook heeft gerealiseerd - het recht te verwerven, door het uiten van zijn wil daartoe op een toekomstig tijdstip, deel te nemen in de onderneming van A. Belanghebbende heeft derhalve niet de bedoeling gehad zich tot deelneming te verplichten. Mitsdien is van de in middel II gestelde bedoeling geen sprake. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2002.