Home

Hoge Raad, 18-10-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8109 AE8970, 37460

Hoge Raad, 18-10-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8109 AE8970, 37460

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 oktober 2002
Datum publicatie
21 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8970
Zaaknummer
37460

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.460

18 oktober 2002

cl

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2001, nr. 98/00145, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 75.995, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Voor het Hof heeft de Inspecteur primair betoogd dat de onroerende zaak voor belanghebbende nimmer een bron van inkomen is geweest, subsidiair dat de uitgaven voor bodemsanering niet zijn gemaakt met het doel inkomsten te verwerven, maar met het oog op de verkoop van de onroerende zaak.

3.2. Het Hof heeft het subsidiaire betoog gehonoreerd. Het heeft daartoe geoordeeld dat kosten, uitsluitend gemaakt om een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst van de grond te verkrijgen, geen kosten zijn in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit oordeel is echter in zijn algemeenheid onjuist. Het enkele besluit van een belastingplichtige om een voorheen door hem verhuurde onroerende zaak te verkopen, ontneemt aan daarna nog gemaakte onderhoudskosten - die, gegeven het besluit tot verkoop, uitsluitend worden gemaakt om een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst te verkrijgen - niet het karakter van op de inkomsten uit die zaak drukkende aftrekbare kosten (HR 7 oktober 1998, nr. 33870, BNB 1998/364).

3.3. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging ervan door belanghebbende, in 1984, verhuurd was, en tot 1993 verhuurd is gebleven. Weliswaar is de zaak eerst in 1996 verkocht, maar uit 's Hofs uitspraak of uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende na het einde van de verhuur zou hebben besloten de zaak voorshands niet te verkopen maar uit speculatieve overwegingen ongebruikt en onverhuurd aan te houden. Daarnaast geldt dat kosten van bodemsanering naar hun aard tot de aftrekbare (onderhouds)kosten behoren. Uit een en ander volgt dat het subsidiaire betoog van de Inspecteur faalt.

3.4. Hetzelfde geldt voor diens primaire betoog. Een perceel grond met daarop een schuur/werkplaats is in de regel geschikt en bestemd om positieve opbrengsten op te leveren (vgl. HR 18 september 1991, nr. 27270, BNB 1992/39). Ook voor de onderhavige zaak dient daarvan te worden uitgegaan, nu het tegendeel niet kan volgen uit hetgeen de Inspecteur voor het Hof heeft aangevoerd.

3.5. In het voorgaande ligt besloten dat het tweede en derde onderdeel van het middel slagen, en dat het eerste en vierde onderdeel geen bespreking behoeven. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.869,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80, derhalve ƒ 240 (€ 108,91),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2002.