Home

Hoge Raad, 01-11-2002, AE9613, 37169

Hoge Raad, 01-11-2002, AE9613, 37169

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 november 2002
Datum publicatie
1 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE9613
Zaaknummer
37169

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.169

1 november 2002

cl

gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van A, gewoond hebbende te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 februari 2001, nr. 95/00959, betreffende na te melden aanslagen in het recht van successie.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van A, overleden op 4 september 1992, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd naar verkrijgingen van ƒ 1.000.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn verminderd tot aanslagen naar verkrijgingen van ƒ 620.141.

Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag van ieder der belanghebbenden verminderd tot een naar een verkrijging van ƒ 602.247. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.2. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbenden, hoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, niet binnen de daartoe gestelde termijn aangifte hebben gedaan, in verband waarmede de Inspecteur de onderwerpelijke aanslagen ambtshalve heeft vastgesteld. Dat brengt mede dat ingevolge artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de rechter gehouden is het beroep af te wijzen, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaarschrift of de belastingaanslagen onjuist zijn. De omstandigheid dat belanghebbenden de Inspecteur in het kader van de behandeling van hun bezwaar tegen de aanslagen een als 'aangifte' aangeduide berekening van het saldo van de nalatenschap hebben doen toekomen, maakt de ingevolge evenvermelde bepaling uit hun eerder verzuim voortgevloeide sanctie niet ongedaan.

Het Hof heeft in rechtsoverweging 4.12 van zijn uitspraak mitsdien terecht, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, voormelde bepaling van toepassing geoordeeld. Het daartegen gerichte middel VI faalt derhalve.

3.3. Het Hof heeft het bewijsaanbod van belanghebbenden gepasseerd en daartoe redengevend geoordeeld enerzijds dat belanghebbenden voor het Hof het standpunt hebben ingenomen 'tot geen enkel bewijs gehouden te zijn' en zij daarom het bewijsaanbod hebben gedaan 'onder protest van gehoudenheid daartoe' en anderzijds dat het Hof voor zichzelf geen aanleiding vond om over te gaan tot het horen van getuigen. Die redengeving is onbegrijpelijk. Het (primaire) standpunt van belanghebbenden dat zij tot geen enkel bewijs gehouden zijn, waarmede kennelijk wordt bedoeld dat op hen geen bewijslast rust, is gelet op 's Hofs juiste oordeel omtrent de (verzwaarde) bewijslast welke op belanghebbende rust, ongegrond, en juist voor dat geval hebben belanghebbenden (subsidiair) het onderhavige bewijsaanbod gedaan. In hetgeen belanghebbenden voor het Hof hebben aangevoerd, ligt voorts besloten dat de voorgestelde getuige op de hoogte is van het verloop van de besprekingen met de gemeente met betrekking tot het bouwplan, zodat het te leveren bewijs betrekking heeft op voor de beslissing van een der geschilpunten relevante feiten. Het Hof had derhalve niet mogen oordelen dat belanghebbenden in het op hen rustende bewijs niet waren geslaagd, zonder hen eerst in de gelegenheid te stellen hun bewijsaanbod gestand te doen. Middel IX slaagt derhalve. Daarmee ontvalt de grond aan 's Hofs oordelen, vervat in rechtsoverweging 4.7 en de daarop voortbouwende rechtsoverwegingen.

3.4. De overige middelen behoeven geen behandeling. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de waarde van het perceel J.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2002.