Home

Hoge Raad, 01-11-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8144 AE9617, 37633

Hoge Raad, 01-11-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8144 AE9617, 37633

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 november 2002
Datum publicatie
1 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE9617
Zaaknummer
37633

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.633

1 november 2002

IR

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Verenigde Staten van Amerika), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2001, nr. 95/02841, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd van nihil, zonder verrekening van voorheffingen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1.1. Belanghebbende, geboren in 1920 en gehuwd, woont sinds 1949 in de Verenigde Staten van Amerika en bezit sinds 1954 de Amerikaanse nationaliteit.

3.1.2. Belanghebbende heeft in het verleden premie betaald voor de vrijwillige verzekering AOW/AWW en heeft mede uit dien hoofde recht op een AOW-uitkering. Deze uitkering bedroeg in het onderhavige jaar, 1992, ƒ 10.652. Op deze uitkering is door de Sociale verzekeringsbank aan loonbelasting ƒ 1217 ingehouden.

3.1.3. De aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1992 betreft uitsluitend de hiervoor bedoelde AOW-uitkering. Het wereldinkomen van belanghebbende bestaat niet voor ten minste 90 percent uit belastbaar binnenlands inkomen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de AOW-uitkering van belanghebbende in Nederland in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken. Het geschil spitste zich met name toe op de vraag of het deel van de genoten AOW-uitkering dat voortvloeit uit de vrijwillige verzekering moet worden gerekend tot de in artikel XV, tweede lid, van het Belastingverdrag Nederland - Verenigde Staten van Amerika van 29 april 1948, Stb. 1948, 1464 (hierna: het Verdrag) bedoelde lijfrenten, welke zijn vrijgesteld van belasting in de staat waaruit zij zijn genoten.

4. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen

4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het recht van belanghebbende op AOW-uitkeringen, voorzover die uitkeringen voortvloeien uit vrijwillig betaalde premies, voldoet aan de definitie van het begrip lijfrente gegeven in het vierde lid van artikel XV van het Verdrag en een particulier karakter heeft. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel XV kan dat deel van de uitkeringen niet in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting worden betrokken, aldus het Hof.

4.2. De uitdrukking "lijfrente" in artikel XV van het Verdrag betekent, volgens de definitie gegeven in lid 4 van dat artikel, "een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een bepaald aantal jaren, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke staat tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde".

4.3. De regeling met betrekking tot vrijwillige premiebetaling waarvan belanghebbende gebruik heeft gemaakt, maakt deel uit van een publiekrechtelijke regeling, te weten de tot de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving behorende Algemene Ouderdomswet. De vrijwillig betaalde premies voor AOW-uitkeringen zijn, zij het binnen een vastgesteld minimum en maximum bedrag, inkomensafhankelijk. De AOW-uitkeringen zelf zijn, ongeacht de hoogte van de betaalde premies, afhankelijk van de gezinssituatie van de verzekerden (alleenstaand of gehuwd/samenwonend). Verder wordt de hoogte van AOW-uitkeringen bepaald door de geldende wetgeving van het jaar waarin de gerechtigdheid tot de uitkeringen bestaat. Een en ander is buiten de publiekrechtelijke sfeer niet goed denkbaar en heeft bovendien tot gevolg dat, anders dan het geval is bij lijfrenten die zijn gekocht bij een particuliere verzekeringsmaatschappij, niet een op actuariële regels berustend verband bestaat tussen de betaalde premies en de verzekerde uitkeringen, zodat geen sprake is van een vaste som, staande tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie. Het vorenoverwogene brengt mee dat AOW-uitkeringen, ook voorzover die voortvloeien uit vrijwillige AOW-verzekering, niet kunnen worden aangemerkt als uitkeringen ingevolge een particuliere lijfrente als bedoeld in artikel XV van het Verdrag.

4.4. Nu het vierde lid van genoemd artikel XV het begrip lijfrente definieert kan, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet worden toegekomen aan het bepaalde in artikel II, lid 2, van het Verdrag.

4.5. Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het Verdrag, nu de uitkeringen ook niet onder een ander artikel daarvan te begrijpen zijn, toepassing mist in de onderhavige situatie. Het middel van de Staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven.

5. Beoordeling van de door belanghebbende aangevoerde klachten

5.1. De klachten van belanghebbende zijn kennelijk gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep betreffende de aan belanghebbende toekomende AOW-uitkering. Voor dergelijke klachten is echter in een procedure voor de administratieve rechter in belastingzaken geen plaats. De klachten kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.

5.2. Toch moet de aan belanghebbende opgelegde aanslag worden verminderd. In zijn beroepschrift in cassatie heeft de Staatssecretaris gewezen op zijn Besluit van 3 februari 1998, DB98/431, V-N 1998/8.17. In dit besluit is, aansluitend bij een persbericht van 23 december 1997, nr. 97/204, V-N 1998/2.18, waarin een wetsvoorstel werd aangekondigd om het tarief van 25% voor buitenlands belastingplichtigen buiten werking te stellen, goedgekeurd dat de artikelen 20b van de Wet op de loonbelasting 1964 en 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet meer worden toegepast in alle gevallen waarin aanslagen (en inhoudingen van loonbelasting) op 28 mei 1997 nog niet onherroepelijk waren. De Hoge Raad begrijpt de verwijzing van de Staatssecretaris naar dit Besluit aldus dat hij concludeert tot vermindering van de aanslag overeenkomstig dat besluit. De Hoge Raad zal deze conclusie volgen. Dit brengt mee dat het binnenlandse inkomen van belanghebbende dat bestaat uit de AOW-uitkering onderworpen is aan het voor 1992 geldende tarief voor de inkomstenbelasting voor de eerste schijf van 13%. Rekening houdende met de basisaftrek van ƒ 5.225 is een bedrag van ƒ 636 verschuldigd aan inkomstenbelasting. Aan loonbelasting is een bedrag van ƒ 1217 ingehouden. De aanslag moet derhalve worden verminderd tot een terug te ontvangen bedrag van ƒ 581.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het beroep van belanghebbende als het beroep van de Staatssecretaris gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een terug te ontvangen bedrag van f 581 (€ 263,65), en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,61).

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2002.