Hoge Raad, 08-11-2002, AF0078 AF4851, 37199
Hoge Raad, 08-11-2002, AF0078 AF4851, 37199
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 november 2002
- Datum publicatie
- 8 november 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AF0078
- Zaaknummer
- 37199
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.199
8 november 2002
AF
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk te Harderwijk tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 april 2001, nr. 98/02191, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 wegens het genot krachtens zakelijk recht van de onroerende zaak a-straat 1 te Q een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Harderwijk (hierna: de gemeente) opgelegd ten bedrage van ƒ 4488, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: het college) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak en de aanslag vernietigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het college heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en daarin tevens het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 15 november 2001 in de vergelijkbare zaak met nummer 37201 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van het college, vernietiging van 's Hofs uitspraak en bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
Belanghebbende heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1. In de Verordening onroerende zaakbelastingen 1997 van de gemeente Harderwijk zijn in artikel 6, lid 1, met betrekking tot onroerende zaken als de onderwerpelijke, die niet in hoofdzaak tot woning dienen, de tarieven van de zogenoemde gebruikersbelasting en de eigenarenbelasting vastgesteld op ƒ 5,31 respectievelijk ƒ 6,64 voor elke volle ƒ 5000 van de waarde in het economische verkeer. Daarmee is het tarief van de eigenarenbelasting op een hoger bedrag vastgesteld dan ingevolge artikel 220g, tweede volzin, van de Gemeentewet is toegestaan. Zulks brengt, anders dan het Hof heeft aangenomen, niet mee dat het bepaalde in artikel 6 met betrekking tot de eigenarenbelasting in zijn geheel onverbindend is, maar slechts dat de tariefstelling voor de eigenarenbelasting onverbindend is, voorzover deze het in voormeld artikel van de Gemeentewet gestelde maximum overtreft. De sanctie op overschrijding van dat maximum dient immers niet verder te gaan dan nodig is om de in de tweede volzin van artikel 220g gelegen waarborg tot zijn recht te doen komen.
3.2. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de middelen doel treffen. De aanslag moet worden verminderd tot ƒ 4481 (€ 2033,39).
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat ter zake van het beroep niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en heeft op die grond geen termen aanwezig geacht voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
4.2. Het tegen dit oordeel gerichte middel treft doel.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat aan belanghebbende beroepsmatig rechtsbijstand is verleend door de vennootschap onder firma A. De Hoge Raad ziet geen reden om aan het begrip 'derde' in artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures een andere betekenis te geven dan de gangbare. Dat brengt mede dat - anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld - de voormelde vennootschap onder firma ten opzichte van belanghebbende moet worden aangemerkt als een derde in de zin van die bepaling.
De in de Nota van toelichting bij voormeld besluit (Stcrt. 1993, 762, V-N 1994, blz. 142, punt 11) te lezen opvatting dat de 'interne juridische dienst van een ... tot dezelfde groep behorend bedrijf' niet kan worden aangemerkt als een derde in evenvermelde zin, doet - nog daargelaten wat aldaar met 'dezelfde groep' is bedoeld - aan het vorenoverwogene niet af, nu die opvatting niet tot uitdrukking is gebracht in de tekst van het besluit. Wel kunnen bijzondere omstandigheden ertoe nopen om voor de toepassing van de evenvermelde bepaling een procederend lichaam en een ander lichaam dat rechtsbijstand verleent, met elkander te vereenzelvigen. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt evenwel niet dat het college zich in de onderhavige zaak op de aanwezigheid van zodanige bijzondere omstandigheden heeft beroepen.
's Hofs oordeel dat ter zake van het beroep niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is mitsdien onjuist.
5. Proceskosten
Het college zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, voorzover gevallen op het incidentele beroep.
6. Beslissing:
De Hoge Raad:
verklaart zowel het principale als het incidentele beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
vernietigt de uitspraak van het college,
vermindert de aanslag tot ƒ 4481 (€ 2033,39),
veroordeelt het college in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt het college in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1065 (€ 483,28) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de gemeente Harderwijk aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2002.