Hoge Raad, 15-11-2002, AF0631, 37550
Hoge Raad, 15-11-2002, AF0631, 37550
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 2002
- Datum publicatie
- 15 november 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AF0631
- Zaaknummer
- 37550
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.550
15 november 2002
FP
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juli 2001, nr. P99/3318, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van 57.719, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft begin 1997 een werkneemster op non-actief gesteld. Op verzoek van belanghebbende heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met deze werkneemster met ingang van 1 januari 1998 ontbonden. Hierbij heeft de kantonrechter bepaald dat aan de werkneemster een vergoeding toekwam van "een bedrag van f 145.953,38 netto als suppletie op een te ontvangen sociale uitkering of eventueel elders te verdienen lager salaris".
Op 22 januari 1998 heeft X Beheer B.V., de persoonlijke houdstermaatschappij van E, die directeur en via X Beheer B.V. ook grootaandeelhouder is van belanghebbende, het genoemde bedrag van f 145.953,38 betaald aan de werkneemster.
3.2. In cassatie is niet meer in geschil dat de aan de werkneemster betaalde vergoeding behoort tot haar loon uit (vroegere) dienstbetrekking.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende als werkgeefster op grond van de beschikking van de kantonrechter was gehouden om de vergoeding aan de werkneemster te betalen, alsmede om de ter zake verschuldigde loonheffing voor haar rekening te nemen. Het Hof heeft vervolgens uit de omstandigheid dat vaststaat dat de vergoeding ten laste van een rekening van X Beheer B.V. is betaald, uit de door het Hof aangenomen bedoeling van E om deze betaling uiteindelijk voor zijn rekening te nemen, en uit de door het Hof aangenomen omstandigheid dat belanghebbende zelf door de betaling bevrijd is van haar verplichting jegens de voormalige werkneemster, afgeleid dat E of zijn persoonlijke houdstermaatschappij de verplichting van belanghebbende tot het betalen van loon heeft voldaan, en wel met instemming van belanghebbende. Hieraan heeft het Hof, kort samengevat, de conclusie verbonden dat belanghebbende loonheffing is verschuldigd over de betaling aan de werkneemster.
3.4. Het middel betoogt dat de betaling door X Beheer B.V. niet kan worden aangemerkt als een loonbetaling door belanghebbende.
Voorzover het middel zich daarbij keert tegen 's Hofs oordeel dat de betaling door X Beheer B.V. is verricht met instemming van belanghebbende, faalt het. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof te dezen ten onrechte artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 heeft toegepast, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers artikel 6, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 toegepast. Uitgaande van zijn oordelen dat de betaling aan de voormalige werkneemster berustte op een verplichting van belanghebbende jegens die voormalige werkneemster en dat die betaling met instemming van belanghebbende door E of zijn persoonlijke houdstermaatschappij is voldaan, heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende daarover loonheffing verschuldigd is. Deze situatie moet immers op één lijn worden gesteld met het geval waarin het voordeel door E of zijn persoonlijke houdstermaatschappij zou zijn verstrekt in opdracht van en voor rekening van belanghebbende (vergelijk HR 1 november 2001, nr. 361, BNB 2001/82).
Het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2002.