Home

Hoge Raad, 15-11-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8146 AF0633, 37668

Hoge Raad, 15-11-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8146 AF0633, 37668

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 november 2002
Datum publicatie
15 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AF0633
Zaaknummer
37668

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.668

15 november 2002

FP

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 september 2001, nr. 99/30233, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 550.000, waarvan een bedrag van ƒ 537.000 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende oefende een autoslopersbedrijf uit in een bedrijfspand met erf aan de a-straat te Z.

Op vragen van de Inspecteur naar aanleiding van de aangifte 1994, waarin uitsluitend een omzet bestaande uit 'verhuur pand' werd aangegeven, verklaarde de accountant van belanghebbende bij brief van 25 juni 1996:

"Om gezondheidsredenen wordt het pand aan de a-straat tijdelijk verhuurd waarbij opgemerkt dat cliënt zelf nog over een gedeelte kan beschikken. Zodra zijn gezondheid dit toelaat zal X zelf weer zijn autosloperij willen exploiteren. Een zelfde situatie heeft zich voorgedaan in de jaren 1988 tot en met 1990."

De Inspecteur heeft daarop bij brief van 29 augustus 1996 aangegeven:

"wanneer het pand slechts tijdelijk verhuurd wordt en belastingplichtige voornemens is zijn onderneming voort te zetten, is er m.i. geen reden om het pand naar privé over te brengen."

In de jaren 1994 tot en met 1997 bestond belanghebbendes winst uit onderneming uitsluitend uit de huuropbrengst van het pand.

In 1996 kocht belanghebbende een pand aan de c-straat te Z, welk pand hij tot zijn privé-vermogen rekende.

Op 15 mei 1998 heeft belanghebbende het pand aan de a-straat verkocht aan de huurder voor een bedrag van ƒ 607.000. Tevens heeft belanghebbende een groot gedeelte van het gereedschap en de inventaris aan de huurder verkocht.

In 1998 heeft belanghebbende zich georiënteerd op de verwerving van een bedrijfsterrein op het industrieterrein A te Z. Nadat zulks aanvankelijk niet slaagde heeft hij in 2000 daar een terrein gekocht aan de d-straat voor een koopsom van ƒ 142.000 plus omzetbelasting. Op dit terrein, waar tijdelijk een 'keet' is geplaatst en waarvan een gedeelte is verhard, handelt belanghebbende in auto's. Het slopen van auto's is daar niet toegestaan.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende ter zake van de bij de verkoop van het pand aan de a-straat behaalde boekwinst een vervangingsreserve kan vormen.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende zijn ondernemingsactiviteiten met ingang van 1994 beëindigde en aangaf slechts het pand aan de a-straat te verhuren, zij het aanvankelijk op tijdelijke basis, de onderneming met de verkoop van dat pand en de inventaris en gereedschappen werd gestaakt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat zulks te meer geldt nu belanghebbende vervolgens met andere activiteiten is gestart, met name handel in auto's op een terrein waar autosloperij niet is toegestaan. De sloop van een auto per maand op een perceel dat belanghebbende tot zijn privé-vermogen rekende, waarbij het gaat om andersoortige auto's dan voorheen op grootschalige wijze werden gesloopt, kan onder deze omstandigheden, aldus het Hof, niet worden aangemerkt als voortzetting van de voorheen aan de a-straat geëxploiteerde onderneming. Het Hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat vorming van een vervangingsreserve niet mogelijk is.

3.4. De tweede klacht houdt in dat 's Hofs oordeel dat belanghebbende zijn ondernemingsactiviteiten met ingang van 1994 beëindigde in tegenspraak is met het hierop volgende oordeel van het Hof dat de staking plaatsvond in 1998 met de verkoop van het pand, de inventaris en de gereedschappen. De klacht kan niet tot cassatie leiden, nu het Hof met de overweging dat belanghebbende zijn ondernemingsactiviteiten met ingang van 1994 beëindigde, kennelijk heeft bedoeld dat de ondernemingsactiviteiten met ingang van 1994 tijdelijk zijn stilgelegd. Aldus gelezen is van innerlijke tegenstrijdigheid van 's Hofs oordelen geen sprake.

3.5. De eerste klacht richt zich met het betoog dat slechts een verschuiving van activiteiten heeft plaatsgevonden, tegen het oordeel van het Hof dat de onderneming van belanghebbende in 1998 is gestaakt. Deze klacht kan evenmin tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2002.