Home

Hoge Raad, 22-11-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8154 AF0961, 37712

Hoge Raad, 22-11-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8154 AF0961, 37712

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2002
Datum publicatie
22 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AF0961
Zaaknummer
37712

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.712

22 november 2002

IR

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 augustus 2001, nr. 00/02000, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 4176, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Voor het Hof was primair in geschil of belanghebbende ontvankelijk was in zijn beroep.

3.2. Het oordeel van het Hof, kort samengevat, dat wordt verworpen belanghebbendes stelling dat het beroepschrift van 19 april 2000 mede moet worden aangemerkt als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de bestreden naheffingsaanslag in de omzetbelasting, kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het Hof heeft, uitgaande van dit oordeel, terecht geoordeeld dat het beroep betrekking hebbende op de naheffingsaanslag in de omzetbelasting niet eerder is ingesteld dan bij brief van 22 mei 2000. In zoverre falen de klachten derhalve.

3.3. Ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De brief van de Inspecteur van 16 maart 2000, waarin hij onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen en waarbij hij gemotiveerd het bezwaar afwijst, kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als bevattende de uitspraak op het bezwaarschrift in de zin van evenvermeld artikel 26c. Nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat zich hier voordoet het geval bedoeld in het laatste zinsdeel van artikel 26c, is de termijn voor het instellen van beroep aangevangen de dag na die van de dagtekening van die brief, te weten op 17 maart 2000.

3.4. 's Hofs andersluidende oordeel dat de beroepstermijn pas is aangevangen op 1 april 2000, namelijk de dag waarop belanghebbende van zijn adviseur B te Q de brief van de Inspecteur van 16 maart 2000 ontving, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Immers uit de omstandigheid dat belanghebbende voor het completeren van zijn bezwaarschrift een beroepsmatig optredende verlener van rechtsbijstand, te weten B, had ingeschakeld moest de Inspecteur, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, afleiden dat belanghebbende zich door laatstgenoemde liet vertegenwoordigen in de zin van artikel 6:17 Awb.

3.5. Het hiervóór in 3.4 overwogene kan evenwel niet tot cassatie leiden nu 's Hofs oordeel dat het op 22 mei 2000 ingediende beroepschrift niet is ingediend binnen de daartoe in artikel 6:7 Awb gestelde termijn, juist is.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2002.