Home

Hoge Raad, 06-12-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8137 AF1591, 37580

Hoge Raad, 06-12-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8137 AF1591, 37580

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 december 2002
Datum publicatie
6 december 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AF1591
Zaaknummer
37580

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.580

6 december 2002

S

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juni 2001, nr. P00/2615, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 201.180.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende, een stichting, heeft volgens haar statuten ten doel het aan een ieder bieden van de mogelijkheid tot het volgen van onderwijs tot bewustzijnsverdieping. Dit doel tracht zij te bereiken door het geven van onderwijs, therapie, training en scholing en het oprichten en in stand houden van therapeutische leefgemeenschappen.

Belanghebbende doneert jaarlijks f 100.000 aan de door een bestuurder van belanghebbende opgerichte stichting H. Stichting H heeft onder meer ten doel het treffen van een oudedagsvoorziening voor personen die vrijwillig activiteiten hebben verricht voor belanghebbende.

3.2. Tussen partijen was onder meer in geschil of belanghebbende bij het verrichten van haar activiteiten streeft naar winst. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat, gelet op de feitelijke financiële ontwikkelingen bij belanghebbende - waarbij het Hof wijst op de omstandigheid dat het eigen vermogen van belanghebbende, met name door de behaalde exploitatieoverschotten, in de jaren 1994 tot en met 1996 van f 377.610 is doorgegroeid tot f 522.962 - de activiteiten van belanghebbende zijn gericht op het behalen van winst. De ter zitting van het Hof aangevoerde argumentatie van belanghebbende dat haar op 31 december 1999 een naheffingsaanslag loonbelasting is opgelegd ter grootte van f 418.145, dat, nu het onmogelijk is om eventueel verschuldigde loonbelasting op de desbetreffende personen te verhalen, die loonbelasting te harer laste moet komen en dat zij, ervan uitgaande dat zij over alle jaren van haar bestaan loonbelasting verschuldigd zou zijn geweest, nooit overschotten had kunnen behalen, heeft het Hof verworpen omdat belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij sinds haar oprichting ervan is uitgegaan dat zij loonbelasting over de arbeidsbeloning van de voor haar werkzame personen verschuldigd was, dat zij deze niet op het loon heeft willen inhouden en dat, zo er nageheven mocht worden, zij de eventueel alsnog ten laste van haar komende loonbelasting niet aan haar afnemers zou pogen door te berekenen. Dit betekent naar het oordeel van het Hof dat de lasten uit dezen hoofde eerst later in aanmerking kunnen worden genomen en dat de eventuele naheffing van loonbelasting niet afdoet aan het winststreven van belanghebbende. Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende in het verleden geen rekening heeft gehouden met haar eventuele loonbelastingplichtigheid en dat de thans opgelegde - nog niet onherroepelijk geworden - naheffingsaanslag derhalve geen rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende in de relevante periode (1993) winstoogmerk had. Anders dan belanghebbende in de klachten van grief 1 betoogt, heeft het Hof hiermee geen onbegrijpelijke beslissing gegeven en is het ook niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Grief 1 faalt derhalve.

3.3. Grief 2 richt zich met een rechtsklacht tegen ´s Hofs oordeel dat goed koopmansgebruik niet toelaat dat belanghebbende de donatie van f 100.000 aan stichting H in het onderhavige jaar ten laste van haar winst brengt.

Het Hof heeft geoordeeld dat stichting H een onafhankelijke rechtspersoon is en dat de jaarlijkse donatie van f 100.000 aan stichting H een bedrijfslast vormt die als arbeidsbeloning aftrekbaar is. Het heeft voorts geoordeeld dat deze bedrijfslast is opgeroepen door de bedrijfsuitoefening van belanghebbende, waarmede gelet op hetgeen onder 5.2.5 van 's Hofs uitspraak is overwogen kennelijk moet worden verstaan de bedrijfsuitoefening in het onderhavige jaar. Niettemin heeft het Hof deze bedrijfslast niet in aftrek toegelaten op de winst van het onderhavige jaar omdat, kort gezegd, onzeker is of stichting H in de toekomst uitkeringen aan de ex-leden van de leefgemeenschap van belanghebbende zal kunnen doen. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de regels van goed koopmansgebruik in het kader van de jaarwinstbepaling. De door het Hof aangenomen onzekerheid heeft immers geen betekenis voor het antwoord op de vraag aan welk jaar de aan stichting H gedane donaties moeten worden toegerekend. Nu de bedrijfslast is opgeroepen door de bedrijfsuitoefening in het onderhavige jaar verzet goed koopmansgebruik zich niet ertegen deze bedrijfslast aan dit jaar toe te rekenen. Grief 2 slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummer 37581 en 37582 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de navorderingsaanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 101.180,

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 450, derhalve in totaal f 1080 (€ 490,08),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 644, derhalve € 214,67 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op eenderde van € 644, derhalve € 214,67 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2002.