Hoge Raad, 20-12-2002, AF2241, 36579
Hoge Raad, 20-12-2002, AF2241, 36579
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2002
- Datum publicatie
- 20 december 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AF2241
- Zaaknummer
- 36579
Inhoudsindicatie
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende heeft afgewezen om - op de voet van artikel 4, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Besluit) jo. artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 918/93 van de Raad van 28 maart 1983 (Publikatieblad EG 1983, nr. L 105; hierna: de Verordening) - vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) te verlenen voor een tot belanghebbendes persoonlijke goederen behorende, in Duitsland geregistreerde personenauto.
Uitspraak
Nr. 36.579
20 december 2002
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2000, nr. 98/03320, betreffende na te melden beschikking van de Inspecteur.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij beschikking heeft de Inspecteur afwijzend beslist op belanghebbendes verzoek om een vrijstelling als bedoeld in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende heeft afgewezen om - op de voet van artikel 4, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Besluit) jo. artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 918/93 van de Raad van 28 maart 1983 (Publikatieblad EG 1983, nr. L 105; hierna: de Verordening) - vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) te verlenen voor een tot belanghebbendes persoonlijke goederen behorende, in Duitsland geregistreerde personenauto.
3.2. In artikel 4, lid 1, van het Besluit is bepaald dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat, of zou bestaan indien het vervoermiddel uit een ander land dan een lidstaat van de Europese Gemeenschap in het vrije verkeer zou zijn gebracht, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen. Op grond van artikel 2 van de Verordening is, onder de voorwaarden en bepalingen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 10 van de Verordening, van rechten bij invoer vrijgesteld het brengen in het vrije verkeer van persoonlijke goederen door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen. Dit brengt met zich dat - onder de voorwaarden en bepalingen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 10 van de Verordening - onder meer vrijstelling van BPM wordt verleend indien een natuurlijke persoon zijn normale verblijfplaats in een andere lidstaat naar Nederland overbrengt en in dat kader een tot zijn persoonlijke goederen behorende personenauto in Nederland laat registreren in de zin van artikel 1, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Krachtens artikel 76, lid 1, van de Douaneregeling is hiertoe een vergunning van de inspecteur vereist.
3.3. Voor de toepassing van artikel 2 van de Verordening moet met voorbijgaan aan nationale wettelijke bepalingen, zoals in het bijzonder artikel 75, lid 2, van de Douaneregeling, vastgesteld worden welke de betekenis is van het communautaire begrip normale verblijfplaats. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, worden in de communautaire douanewetgeving de begrippen normale verblijfplaats en gewone verblijfplaats als synoniemen gebruikt (vergelijk in dit verband artikel 4, onderdeel 2, Communautair douanewetboek en artikel 719, lid 10, Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek, tekst tot 1 juli 2001). Ten aanzien van het begrip 'gewone verblijfplaats' heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat dit is de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking genomen (onder meer de arresten van 23 april 1991, zaak nr. C-297/89 (Ryborg), Jur. 1991, blz. 1943 en van 12 juli 2001, C-262/99 (Louloudakis), Jur. 2001, I-5547).
3.4. De door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het permanente centrum van zijn belangen in Nederland had, ook in de periode gedurende welke hij als werknemer van een in Duitsland gevestigde ondernemer aldaar beschikte over woonruimte waar hij gedurende de werkweek verbleef. Mitsdien heeft belanghebbende, toen hij in verband met het beëindigen van zijn dienstbetrekking in Duitsland zijn woonruimte aldaar opgaf, niet zijn normale verblijfplaats naar Nederland overgebracht. De klachten kunnen in zoverre derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.