Home

Hoge Raad, 20-12-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8095 AF2250, 37370

Hoge Raad, 20-12-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI8095 AF2250, 37370

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 december 2002
Datum publicatie
20 december 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AF2250
Zaaknummer
37370

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.370

20 december 2002

AF

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 juni 2001, nr. 97/20246, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 360.980, geheel belast op de voet van de tabel van artikel 53, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989; hierna: de Wet).

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft bij een notariële akte van 19 maart 1985, ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers op 20 maart 1985, een perceel grond in eigendom verkregen van de gemeente Q. Bij diezelfde notariële akte is op dat perceel door de genoemde gemeente ten behoeve van A B.V. (hierna: de B.V.) een zakelijk recht van opstal, eindigend op 31 december 1999, gevestigd. Voorts zijn daarbij aan de B.V. de bestaande opstallen op dit perceel grond verkocht. Bij notariële akte van 15 juni 1989 is met betrekking tot dat perceel een transactie tussen belanghebbende en de B.V. vastgelegd.

3.2. De notariële akte van 15 juni 1989, weergegeven in onderdeel 2.3 van 's Hofs uitspraak, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende en de B.V. zijn overeengekomen dat de B.V. afstand doet van het tijdelijke recht van opstal op het aan belanghebbende toebehorende perceel grond, waarbij zij tevens de eigendom van de zich op het perceel bevindende opstallen aan belanghebbende overdraagt, onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik van deze opstallen, alsmede met het beding dat de B.V. in plaats van een recht van opstal op het perceel grond een recht van vruchtgebruik op die grond verkrijgt, welk recht van vruchtgebruik van opstallen en grond eindigt op hetzelfde tijdstip als waarop het recht van opstal zou eindigen. Voorts behelst de overeenkomst dat belanghebbende aan de B.V. vergoedt de blooteigendomswaarde van de opstallen.

3.3. Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat, overeenkomstig de bedoeling van belanghebbende en de B.V., de afstand van het recht van opstal, met inbegrip van de eigendom van de opstallen, enerzijds en de vestiging van het recht van vruchtgebruik anderzijds economisch gezien op hetzelfde tijdstip hebben plaatsgevonden, zodat belanghebbende voorafgaande aan de vestiging van het recht van vruchtgebruik in economisch opzicht nimmer tot meer gerechtigd is geweest dan de blote eigendom van het perceel grond. Nu voorts het recht van vruchtgebruik met betrekking tot de grond kennelijk niet een waarde heeft die uitgaat boven die van het voorheen bestaande recht van opstal met betrekking tot die grond, is in deze situatie, anders dan het Hof heeft geoordeeld, van een bijzondere wijze van rendabel maken van de onroerende zaak door belanghebbende geen sprake (vgl. HR 25 maart 1998, nr. 30438, BNB 1998/209).

Het tegen evenbedoelde oordeel van het Hof gerichte eerste cassatiemiddel treft mitsdien doel.

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De overige middelen behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 74.045, geheel belast op de voet van de tabel van artikel 53, lid 1, van de Wet,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 80, derhalve in totaal f 240 (€ 108,91),

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2840 (€ 1288,74) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.