Home

Hoge Raad, 03-05-2002, ZC8025, 36065

Hoge Raad, 03-05-2002, ZC8025, 36065

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 mei 2002
Datum publicatie
3 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:ZC8025
Formele relaties
Zaaknummer
36065

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.065

3 mei 2002

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 maart 2000, nr. BK-98/05222, betreffende na te melden aanslag in het recht van schenking.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van twee schenkingen door Y een aanslag in het recht van schenking opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een verkrijging van f 257.027.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 28 december 2000 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere beslissing.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In het eerste middel wordt betoogd dat het Hof, door te oordelen dat het recht op toekomstige huurtermijnen voor de toepassing van artikel 33, lid 1, aanhef en ten 9e, van de Successiewet 1956 (hierna: de vrijstelling) niet kan worden vereenzelvigd met het feitelijk ontvangen van de huurpenningen en dat de vrijstelling daardoor geen toepassing kan vinden, een te beperkte interpretatie aan evenvermelde wetsbepaling geeft. Belanghebbende is van mening dat, nu in materiële zin zowel inkomstenbelasting als schenkingsrecht wordt geheven over de geschonken toekomstige huurtermijnen, er sprake is van dubbele heffing, en dat derhalve de vrijstelling van toepassing is.

Het middel faalt. De vrijstelling beoogt de samenloop van schenkingsrecht en inkomstenbelasting te voorkomen in gevallen waarin het object waarover schenkingsrecht wordt geheven, overeenkomt met het object waarover de verkrijger inkomstenbelasting verschuldigd is. Dit moet aldus worden verstaan dat de vrijstelling toepassing vindt indien het object van de schenking als zodanig tot het inkomen, in de zin van de inkomstenbelastingwet zoals deze luidt ten tijde van de verkrijging krachtens schenking, van de verkrijger moet worden gerekend.

Aan de ruime, door belanghebbende voorgestane, opvatting van de vrijstelling kleeft het bezwaar dat ten tijde van de verkrijging onzeker is dat ten laste van de verkrijger ter zake van de toekomstige inkomenstermijnen daadwerkelijk (Nederlandse) inkomstenbelasting zal worden geheven. Zo zou de verkrijger kunnen emigreren dan wel de toekomstige inkomenstermijnen kunnen schenken aan een derde. Dit bezwaar brengt mee dat de vrijstelling niet mede van toepassing kan worden geoordeeld in gevallen waarin

(een recht op) toekomstige inkomenstermijnen (wordt) worden geschonken.

3.2. Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat aan belanghebbende niet een recht op een aantal toekomstige huurtermijnen is geschonken, maar steeds de desbetreffende afzonderlijke toekomstige vorderingen termijn voor termijn. Ook dit middel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat de vrijstelling slechts van toepassing is, zoals volgt uit het hiervoor in 3.1 overwogene, indien het geschonkene als zodanig een bestanddeel van het inkomen van de begiftigde vormt. De verschuldigdheid van inkomstenbelasting over de huurtermijnen is evenwel niet het gevolg van de schenking, maar van het genieten van de desbetreffende huurinkomsten door degene die ten tijde van het opkomen daarvan de genieter is.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2002.